van2 [vɑn] PREP
1. van (plaats; vanaf):
-
van
-
von +dat
2. van (tijd; vanaf, sinds):
-
van tevoren
3. van (oorsprong; afkomstig uit):
4. van ((bezits)relatie; behorend bij, aan):
-
de universiteit van Utrecht
5. van (gemaakt, bestaande uit):
6. van (oorzaak; door):
-
van
-
vor +dat
7. van (middel; met):
-
gebruikmaken [o. zich bedienen ] van iets
9. van (kwaliteit):
-
een huis van twee verdiepingen
10. van:
-
van nabij