Traduzioni di „Kassel“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

kan·sel <kansel|s> [kɑnsəl] SOST m

kansel

Kanzel f

kap·sel <kapsel|s> [kɑpsəl] SOST nt

1. kapsel (het opgemaakte haar):

kapsel

Frisur f

kapsel

Haarschnitt m

een kort kapsel

ein kurzer Haarschnitt

2. kapsel (omhulsel):

kapsel

Kapsel f

kas·teel <kas|telen> [kɑstel] SOST nt

1. kasteel (slot):

kasteel

Schloss nt

2. kasteel (burcht):

kasteel

Burg f

kas·sier <kassier|s> [kɑsir] SOST m

kassier

Kassierer m

kas·geld [kɑsxɛlt] SOST nt geen pl

kasgeld

Barbestand m

kas·sa <kassa|'s> [kɑsa] SOST f

kassa

Kasse f

bij [o. aan ] de kassa betalen

an der Kasse zahlen

mos·sel <mossel|s, mossel|en> [mɔsəl] SOST f

mossel

Muschel f

de gewone [o. eetbare ] mossel

die Miesmuschel

wis·sel¹ <wissel|s> [wɪsəl] SOST m

1. wissel econ.:

wissel

Wechsel m

een wissel trekken/weigeren

einen Wechsel ziehen/protestieren

de wissel vervalt morgen

der Wechsel ist morgen fällig

op iems energie een zware wissel trekken fig

jdm viel Energie abverlangen

een wissel op de toekomst trekken fig

einen (ungedeckten) Wechsel auf die Zukunft ausstellen

2. wissel (verandering):

wissel

Wechsel m

3. wissel (wisselkoers):

wissel

Wechselkurs m

4. wissel jacht:

wissel

Wildwechsel m

wissel

Wechsel m

5. wissel (wisselspeler):

wissel

Ersatzspieler m

wissel

Reservespieler m

ka·bel <kabel|s> [kabəl] SOST m

1. kabel (dik touw):

kabel

Kabel nt

kabel

Kabeltau nt

de kabel vieren/kappen

die Leinen fieren/kappen

2. kabel (staaldraad):

kabel

Kabel nt

kabel

Stahltrosse f

kabel

Drahtseil nt

3. kabel (geleidingsdraad):

kabel

Kabel nt

eenaderige/meeraderige kabel

einadrige(s)/mehradrige(s) Kabel nt

een kabel leggen

ein Kabel verlegen

4. kabel (kabeltelevisie):

kabel

Kabelfernsehen nt

ka·kel <kakel|s> [kakəl] SOST m (persoon)

kakel

Plappermaul nt

houd je kakel!

halt deinen Rand!

ka·pel <kapel|len> [kapɛl] SOST f

1. kapel (kerk(je)):

kapel

Kapelle f

2. kapel (dakvenster):

kapel

Gaube f

3. kapel muz.:

kapel

Kapelle f

4. kapel (vlinder):

kapel

Tagfalter m

ka·vel <kavel|s, kavel|en> [kavəl] SOST m

1. kavel (perceel):

kavel

Parzelle f

2. kavel (deel van een partij goederen, nalatenschap):

kavel econ.

Kaveling f

kavel econ.

Los nt

kavel jur.

Teil m

kavel jur.

Anteil m

ka·neel [kanel] SOST nt of m geen pl

kaneel

Zimt m

ka·chel <kachel|s> [kɑxəl] SOST f

kachel

Ofen m

ka·meel <ka|melen> [kamel] SOST m

kameel

Kamel nt

een eenbultige kameel

ein einhöckriges Kamel

kar·tel <kartel|s> [kɑrtɛl] SOST nt

kartel

Kartell nt

een kartel vormen [o. oprichten ]

sich zu einem Kartell zusammenschließen

ran·sel <ransel|s> [rɑnsəl] SOST m

1. ransel (vierkante rugtas):

ransel

Ranzen m

ransel gesch.

Tornister m

2. ransel (slaag):

ransel

Prügel pl

een pak ransel

eine Tracht Prügel colloq