Traduzioni di „kleinsten“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

klei·ne·ren <kleineerde, h. gekleineerd> [klɛinerə(n)] VB vb trans

kleineren

herabsetzen

kleineren

herabwürdigen

kleineren

abwerten

een kleinerend lachje

ein abwertendes Lachen

iems verdiensten kleineren

jds Verdienste herabwürdigen [o. schmälern]

klein·ma·ken <maakte klein, h. kleingemaakt> [klɛimakə(n)] VB vb trans

1. kleinmaken (fijnmaken, in stukken slaan):

kleinmaken

klein machen

kleinmaken

zerkleinern

2. kleinmaken (personen):

kleinmaken

kleinkriegen

kleinmaken

unterkriegen

zich kleinmaken

sich ducken

klein·tje <kleintje|s> [klɛincə] SOST nt

kleintje

Kleine(s) nt

zij heeft een kleintje gekregen

sie hat ein Baby bekommen

een kleintje pils

ein kleines Bier

vele kleintjes maken één grote prov

Kleinvieh macht auch Mist

op de kleintjes letten

mit jedem Pfennig [o. Cent] rechnen müssen

voor geen kleintje vervaard zijn

sich nicht einschüchtern lassen

klein·vee [klɛinve] SOST nt geen pl

kleinvee

Kleinvieh nt kein pl

klein·zoon <kleinzoon|s, klein|zonen> [klɛinzon] SOST m

kleinzoon

Enkel m

kleinzoon

Enkelsohn m

klein·den·kend [klɛɪndɛŋkənt] AGG

kleindenkend

kleinlich

klein·doch·ter <kleindochter|s> [klɛindɔxtər] SOST f

kleindochter

Enkelin f

kleindochter

Enkeltochter f

klein·gees·tig <kleingeestige, kleingeestiger, kleingeestigst> [klɛiŋɣestəx] AGG

kleingeestig

kleinlich

kleingeestig

borniert

kleingeestig

engstirnig

klei·nood <klei|noden, klei|nodiën> [klɛinot] SOST nt

kleinood

Kleinod nt

klein·geld [klɛiŋɣɛlt] SOST nt geen pl

kleingeld

Kleingeld nt

klein·kind <kleinkind|eren> [klɛiŋkɪnt] SOST nt

kleinkind

Enkel m

kleinkind

Enkelkind nt

klein·han·del [klɛinhɑndəl] SOST m geen pl

kleinhandel

Kleinhandel m

kleinhandel

Einzelhandel m

klein·har·tig [klɛinhɑrtəx] AGG

kleinhartig

kleinmütig

kleinhartig

ängstlich

klei·nig·heid <kleinig|heden> [klɛinəxhɛit] SOST f

kleinigheid

Kleinigkeit f

klein·zie·lig <kleinzielige, kleinzieliger, kleinzieligst> [klɛinziləx] AGG

kleinzielig

kleinlich

kleinzielig (bekrompen)

borniert

kleinzielig (bekrompen)

engstirnig

klein·scha·lig <kleinschalige, kleinschaliger, kleinschaligst> [klɛinsxaləx] AGG

het kleinschalige bedrijf

der Kleinbetrieb

kleinschalig produceren

in kleinem Maßstab [o. Umfang] produzieren

klein·kunst [klɛiŋkʏnst] SOST f geen pl

kleinkunst

Kleinkunst f

klein·ze·rig <kleinzerige, kleinzeriger, kleinzerigst> [klɛinzerəx] AGG (angstig voor pijn)

kleinzerig

wehleidig

kleinzerig

empfindlich

kleinzerig

zimperlich

klein·ver·die·ner <kleinverdiener|s> [klɛɪnvərdinər] SOST m

kleinverdiener

Kleinverdiener m