Traduzioni di „Sinnes“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

han·nes <hannes|en> [hɑnəs] SOST m

hannes

Trottel m colloq pegg

sinds¹ [sɪnts] PREP

sinds

seit +dat

sinds tijden

seit langem

sin·gel <singel|s> [sɪŋəl] SOST m

1. singel (buitengracht):

singel

Ringgraben m

2. singel (weg):

singel

Ring m

singel

Ringstraße f

3. singel (buikriem):

singel

Sattelgurt m

4. singel (band):

singel

Gurt m

5. singel (opening in bos):

singel

Schneise f

6. singel (rooms-katholiek; gordel, ceintuur):

singel

Zingulum nt

sin·tel <sintel|s> [sɪntəl] SOST m

sintel

Schlacke f

in·nen <inde, h. geïnd> [ɪnə(n)] VB vb trans

innen (ontvangen)

kassieren

innen (invorderen)

einziehen

innen (invorderen)

eintreiben

innen (cheque e.d.)

einlösen

belasting innen

Steuern einziehen

min·ne <minne|n> [mɪnə] SOST f

iets in der minne schikken

etw gütlich beilegen

bin·nen¹ [bɪnə(n)] AVV

1. binnen (bij werkwoorden van rust):

binnen

drinnen form

binnen

darinnen colloq

binnen

drin

hij is binnen fig

er hat sein Schäfchen im Trocknen

de oogst is binnen

die Ernte ist unter Dach und Fach

het is binnen een grote rotzooi

drinnen herrscht große Unordnung

2. binnen:

binnen (bij werkwoorden van beweging: naar spreker toe)

herein

binnen (bij werkwoorden van beweging: van spreker weg)

hinein

binnen (bij werkwoorden van beweging: van spreker weg)

rein colloq

naar binnen gaan

hineingehen

binnen!

herein!

binnen zonder kloppen

bitte eintreten, ohne anzuklopfen

zich iets te binnen brengen

sich dat etw ins Gedächtnis zurückrufen

van binnen

inwendig

lin·nen¹ <linnen|s> [lɪnə(n)] SOST nt

1. linnen (weefsel):

linnen

Leinen nt

linnen

Leinwand f

2. linnen (linnengoed):

linnen

Leinenzeug nt

linnen

Wäsche f

min·nen¹ <minde, h. gemind> [mɪnə(n)] VB vb trans (beminnen)

minnen

lieben

het minnend paartje

das Liebespaar

pin·nen¹ <pinde, h. gepind> [pɪnə(n)] VB vb trans (betalen)

pinnen

bargeldlos bezahlen

tin·nen [tɪnə(n)] AGG

tinnen

zinnen

tinnen

zinnern

tinnen

Zinn-

win·nen <won, h. gewonnen> [wɪnə(n)] VB vb trans

1. winnen (overwinning):

winnen

gewinnen

winnen

siegen

het winnende doelpunt

das entscheidende Tor

zich gewonnen geven

sich geschlagen geben

winnen met 7-2

(mit) 7:2 gewinnen

winnen met 7-2

(mit) sieben zu zwei gewinnen

de kans om te winnen

die Gewinnchance

winnen op punten

nach Punkten siegen

van iem winnen

gegen jdn gewinnen

2. winnen (tot voordeel verkrijgen):

winnen

gewinnen

de harten winnen

die Herzen gewinnen

iem voor zich winnen

jdn für sich gewinnen

3. winnen (vorderen, vóórkomen):

winnen

gewinnen

een voorsprong winnen

einen Vorsprung gewinnen

4. winnen:

winnen (door inspanning verkrijgen)

gewinnen

winnen (ertsen, mineralen ook)

abbauen

winnen (ertsen, mineralen ook)

fördern

land winnen

Land gewinnen

terrein/veld winnen fig

an Einfluss/Boden gewinnen

zout uit zeewater winnen

Salz aus Seewasser gewinnen

5. winnen (winst maken):

winnen

Gewinn ziehen [o. schlagen]

winnen op een transactie

aus einer Transaktion Gewinn ziehen

zo gewonnen, zo geronnen prov

wie gewonnen, so zerronnen

zin·nen¹ <zon, h. gezonnen> [zɪnə(n)] VB vb intr (peinzen over)

zinnen

sinnen

op wraak zinnen

auf Rache sinnen