Traduzioni di „gapend“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

ga·pen <gaapte, h. gegaapt> [ɣapə(n)] VB vb intr

1. gapen (geeuwen):

gapen

gähnen

hij zit maar te gapen

er sitzt da und gähnt bloß

2. gapen (met open mond staan staren):

gapen

gaffen pegg

de gapende menigte

die gaffende Menge pegg

met open mond staan gapen

Maulaffen feilhalten pegg

3. gapen (wijde opening hebben):

gapen

gähnen

gapen

klaffen

een gapende afgrond ook fig

ein gähnender Abgrund

een gapende wond

eine klaffende Wunde

gaap eens

mach mal den Mund auf

gap·pen <gapte, h. gegapt> [ɣɑpə(n)] VB vb trans

gappen

klauen colloq

gappen

stibitzen colloq

ga·ping <gaping|en> [ɣapɪŋ] SOST f

1. gaping (wijde opening):

gaping

Öffnung f

gaping gesch.

Bresche f

2. gaping (hiaat):

gaping

Lücke f

3. gaping:

gaping (gat)

Loch nt

gaping (kleine scheur)

Riss m

gaping (grote scheur)

Spalt m

lo·pend [lopənt] AGG

lopend

laufend

lopend (rondgaand)

umlaufend

lopend (rondgaand)

kursierend

lopend (stromend)

fließend

de lopende band

das Fließband

aan de lopende band fig

am laufenden Band

de lopende geruchten

die kursierenden Gerüchte

een goed/slecht lopende zaak

ein gut/schlecht gehendes Geschäft

het lopende jaar

das laufende Jahr

het lopend oor

der Ohrenfluss

het lopend oor

das Ohrenlaufen

de lopende zaken

die laufenden Geschäfte

arend <arend|en> [arənt] SOST m

arend

Adler m

ra·zend <razende, razender, razendst> [razənt] AGG

1. razend:

razend (woedend)

rasend

razend (woedend)

wütend

razend (woest)

tobsüchtig

dat is om razend van te worden

das ist ja zum Verrücktwerden colloq

2. razend:

razend (mateloos)

rasend

razend (mateloos)

maßlos

razend (mateloos)

heftig

razend (enorm)

riesig

hij heeft het razend druk

er hat total viel zu tun colloq

een razende honger hebben

einen riesigen Hunger haben

in razend tempo

in einem rasanten Tempo

een razend verlangen

ein heftiges Verlangen

wa·kend [wakənt] AGG

een wakend oog over [o. op] iem houden

ein wachsames Auge auf jdn haben

ge·wend [ɣəwɛnt] AGG

gewend

gewohnt

gewend

gewöhnt an +acc

ik ben dat rumoer wel gewend

ich bin den Lärm gewohnt

hij is thuis niet veel gewend

er wird zu Hause nicht sehr verwöhnt

jong gewend, oud gedaan

jung gewohnt, alt getan prov

jong gewend, oud gedaan

gelernt ist gelernt