Traduzioni di „joepie“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

joe·hoe [juhu] INTER

joehoe

hallo

jo·chie <jochie|s> [jɔxi] SOST nt colloq

jochie

Knirps m

ko·pie <kopie|ën> [kopi] SOST m

1. kopie (duplicaat):

kopie

Kopie f

kopie

Vervielfältigung f

een illegale kopie

eine Raubkopie

2. kopie (fotokopie):

kopie

Kopie f

kopie

Fotokopie f

3. kopie (afdruk van een foto, film):

kopie

Kopie f

kopie

Abzug m

soa·pie <soapie|s> [sopi] SOST f

soapie

Soapsternchen nt

joep [jup] INTER

joep

hau ruck

joep, daar gaat ie

hau ruck, geschafft

roe·ping <roeping|en> [rupɪŋ] SOST f

roeping

Berufung f

aan zijn roeping beantwoorden

seiner Berufung folgen

het aantal roepingen rel.

die Zahl der Berufungen

voor het onderwijs moet men roeping hebben

zum Unterrichten muss man sich berufen fühlen

zijn roeping tot priester

seine Berufung zum Priester

zee·pier <zeepier|en> [zepir] SOST f

zeepier

Pier m

joegen VB

joegen 3. pers pl imperf van jagen¹, jagen²

Vedi anche: jagen , jagen

ja·gen² <jaagde/joeg, h. gejaagd> [jaɣə(n)] VB vb trans

1. jagen:

jagen ((wild) vervolgen)

jagen

jagen (opjagen, achternazitten)

hetzen

gaan jagen

auf die Jagd gehen

herten jagen

Hirsche jagen

iem van het erf jagen

jdn vom Hof jagen

2. jagen (drijven):

jagen

jagen

jagen

treiben

zich een kogel door het hoofd jagen

sich dat eine Kugel durch den Kopf jagen

zijn geld erdoor jagen

sein Geld auf den Kopf hauen

iem op kosten jagen

jdn in Unkosten stürzen

iem op de vlucht jagen

jdn in die Flucht jagen

3. jagen (dwingen tot snel(ler) gaan):

jagen

jagen

jagen

antreiben

een paard jagen

ein Pferd antreiben

ja·gen¹ <jaagde/joeg, h. gejaagd> [jaɣə(n)] VB vb intr

1. jagen (op jacht zijn):

jagen

jagen

op ratten jagen

nach Ratten jagen

2. jagen (rusteloos streven):

jagen

jagen

naar eer en roem jagen

nach Ruhm und Ehre jagen

3. jagen:

jagen (snel gaan)

jagen

jagen ((zich) haasten)

hetzen

zijn pols jaagt

sein Puls jagt

joe·kel <joekel|s> [jukəl] SOST m

1. joekel (kanjer):

joekel

Riesen-

een joekel van een neus

eine Riesennase

2. joekel (hond):

joekel

Köter m

joe·len <joelde, h. gejoeld> [julə(n)] VB vb intr

1. joelen (luidkeels uiten):

joelen

johlen

joelen

toben

joelen

grölen pegg

joelende kinderen

tobende Kinder pl

een joelende menigte

eine johlende Menge

2. joelen (gieren):

joelen

heulen

joelen

pfeifen

de storm joelde door de schoorsteen

der Sturm heulte durch den Kamin

hip·pie <hippie|s> [hɪpi] SOST m

hippie

Hippie m

pap·pie <pappie|s> [pɑpi] SOST m

pappie

Vati m

pappie

Papi m

uto·pie <utopie|ën> [ytopi] SOST f

utopie

Utopie f

yup·pie <yuppie|s> [jʏpi] SOST m

yuppie

Yuppie m

epiek [epik] SOST f geen pl

epiek

Epik f

joeg VB

joeg 3. pers sing imperf van jagen¹, jagen²

Vedi anche: jagen , jagen

ja·gen² <jaagde/joeg, h. gejaagd> [jaɣə(n)] VB vb trans

1. jagen:

jagen ((wild) vervolgen)

jagen

jagen (opjagen, achternazitten)

hetzen

gaan jagen

auf die Jagd gehen

herten jagen

Hirsche jagen

iem van het erf jagen

jdn vom Hof jagen

2. jagen (drijven):

jagen

jagen

jagen

treiben

zich een kogel door het hoofd jagen

sich dat eine Kugel durch den Kopf jagen

zijn geld erdoor jagen

sein Geld auf den Kopf hauen

iem op kosten jagen

jdn in Unkosten stürzen

iem op de vlucht jagen

jdn in die Flucht jagen

3. jagen (dwingen tot snel(ler) gaan):

jagen

jagen

jagen

antreiben

een paard jagen

ein Pferd antreiben

ja·gen¹ <jaagde/joeg, h. gejaagd> [jaɣə(n)] VB vb intr

1. jagen (op jacht zijn):

jagen

jagen

op ratten jagen

nach Ratten jagen

2. jagen (rusteloos streven):

jagen

jagen

naar eer en roem jagen

nach Ruhm und Ehre jagen

3. jagen:

jagen (snel gaan)

jagen

jagen ((zich) haasten)

hetzen

zijn pols jaagt

sein Puls jagt

jo·din <jodin|nen> [jodɪn] SOST f

jodin

Jüdin f

joke <joke|s> [dʒok] SOST m

joke

Witz m

joke

Jux m

sick joke

schlechte(r) Scherz m

de practical joke

der Schabernack

jo·lig <jolige, joliger, joligst> [joləx] AGG

jolig

fröhlich

jolig

vergnügt

jolig

lustig