Traduzioni di „fliegender“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

vlie·ge·nier <vliegenier|s> [vliɣənir] SOST m

vliegenier

Flieger m

vlie·gend [vliɣənt] AGG

vliegend

fliegend

een vliegend blad [o. blaadje ] gesch.

eine Flugschrift

het vliegend hert

der Hirschkäfer

vliegende hond

Flughund m

vliegende schotel

fliegende Untertasse f

met vliegende start SPORT

mit fliegendem Start

een vliegende storm

ein heftiger Sturm

in vliegende vaart

in voller Fahrt

de Vliegende Hollander

der Fliegende Holländer

in·zen·der <inzender|s> [ɪnzɛndər] SOST m

inzender

Einsender m

ra·dio·zen·der <radiozender|s> [radijozɛndər] SOST m

radiozender

Rundfunksender m

flie·re·flui·ter <flierefluiter|s> [flirəflœytər] SOST m

flierefluiter

Leichtfuß m

flierefluiter

Lebemann m

af·zen·der <afzender|s> [ɑfsɛndər] SOST m

afzender

Absender m

ka·len·der <kalender|s> [kalɛndər] SOST m

kalender

Kalender m

de gregoriaanse kalender

der gregorianische Kalender

op·vlie·gend <opvliegende, opvliegender, opvliegendst> [ɔpfliɣənt] AGG

opvliegend

aufbrausend

opvliegend

jähzornig

opvliegend

hitzköpfig

ver·zen·der <verzender|s> [vərzɛndər] SOST m

1. verzender (afzender):

verzender

Absender m

2. verzender (expediteur):

verzender

Spediteur m

be·lie·gen <beloog, h. belogen> [bəliɣə(n)] VB vb trans

beliegen

belügen

beliegen

anlügen

af·vlie·gen¹ <vloog af, i. afgevlogen> [ɑfliɣə(n)] VB vb intr

1. afvliegen (vliegende van een punt verwijderen):

afvliegen

abfliegen

2. afvliegen (op iem, iets toevliegen):

afvliegen

zufliegen auf +acc

3. afvliegen (naar beneden vliegen):

afvliegen

hinunterfliegen

afvliegen

herunterfliegen

4. afvliegen (met grote snelheid verwijderen):

afvliegen

von … (herunter)sausen

5. afvliegen (op iem toesnellen):

afvliegen

sich stürzen auf +acc

6. afvliegen (afgerukt worden):

afvliegen

(hin)fliegen

afvliegen

(herunter)fliegen

werken dat de stukken eraf vliegen

arbeiten, dass die Fetzen fliegen colloq

ci·lin·der <cilinder|s> [silɪndər] SOST m

cilinder

Zylinder m

in·lan·der <inlander|s> [ɪnlɑndər] SOST m

inlander

Eingeborene(r) m

ge·don·der [ɣədɔndər] SOST nt geen pl

1. gedonder (geluid van de donder):

gedonder

Gedonner nt

gedonder

Donnern nt

2. gedonder (narigheid):

gedonder

Unannehmlichkeit f

gedonder

Ärger m

gedonder

Schererei f colloq

daar heb je het gedonder

jetzt haben wir die Bescherung colloq

daar kun je een hoop gedonder mee krijgen

damit kannst du eine Menge Scherereien bekommen colloq

3. gedonder (gedonderjaag):

gedonder

Theater nt colloq

gedonder

Zirkus m colloq

begint dat gedonder nu alweer?

geht das Theater jetzt schon wieder los? colloq

te·gen·deel [teɣə(n)del] SOST nt geen pl

tegendeel

Gegenteil nt

in het tegendeel omslaan

ins Gegenteil umschlagen

hij is het tegendeel van zijn broer

er ist das genaue Gegenteil von seinem Bruder

bij·zon·der¹ <bijzondere, bijzonderder, bijzonderst> [bizɔndər] AGG

1. bijzonder:

bijzonder (niet algemeen)

besondere(r, s)

bijzonder (niet algemeen)

spezielle(r, s)

bijzonder (in samenstellingen)

Sonder-

in het bijzonder

insbesondere

in het bijzonder

im Besonderen

2. bijzonder (ongewoon):

bijzonder

besondere(r, s)

het is niets bijzonders

es ist nichts Besonderes

3. bijzonder:

bijzonder (zonderling)

seltsam

bijzonder (zonderling)

eigenartig

bijzonder (zonderling)

sonderbar

bijzonder (niet m.b.t. personen)

besondere(r, s)

4. bijzonder:

bijzonder (zeer groot)

besonders

bijzonder (zeer groot)

ungewöhnlich

bijzonder (zeer groot)

außergewöhnlich

bijzonder (alleen met ontkenning)

sonderlich

5. bijzonder:

bijzonder (niet van de overheid)

privat

bijzonder (in samenstellingen)

Privat-

het bijzonder onderwijs

der Privatschulunterricht

6. bijzonder (eigen, particulier):

bijzonder

besondere(r, s)

bijzonder

eigene(r, s)

bijzonder

spezielle(r

bijzonder

s)