Traduzioni di „zusprache“ nel dizionario tedesco » olandese

ˈzu·spre·chen¹ VB vb intr irreg

1. zusprechen (ansprechen):

zusprechen

aanspreken

zusprechen

toespreken

2. zusprechen ricerc (Essen, Trinken):

zusprechen

aanspreken

dem Essen zusprechen

zich te goed doen

ˈAus·spra·che SOST f

1. Aussprache (Unterredung):

Aussprache

gedachtewisseling

Aussprache

onderhoud nt

Aussprache

discussie

eine lebhafte [o. rege ] Aussprache

een levendige discussie

2. Aussprache (Akzent, Art des Artikulierens) meist sing:

Aussprache

uitspraak

Aussprache

articulatie

er hat eine niederländische Aussprache

hij spreekt met een Nederlands accent

ˈAb·spra·che SOST f

1. Absprache:

Absprache

afspraak

Absprache

overeenkomst

eine Absprache treffen

een afspraak maken

locuzioni:

in Absprache mit jdm

in samenspraak met iem

ˈAn·spra·che <Ansprache, Ansprachen> SOST f

1. Ansprache:

Ansprache

(korte) toespraak

eine Ansprache an die Versammelten

een (korte) toespraak tot de vergadering

eine Ansprache halten

een toespraak houden

2. Ansprache:

Ansprache

aanspraak

Ansprache

contact nt

3. Ansprache:

Ansprache

het aangesproken worden

ˈFür·spra·che SOST f meist sing

Fürsprache

voorspraak

Fürsprache für jdn einlegen

voor iem een goed woord doen

ˈMit·spra·che SOST f kein pl

Mitsprache

inspraak

ˈZu·spruch SOST m kein pl

1. Zuspruch ricerc (Worte):

Zuspruch

(troostende [o. bemoedigende] ) woorden

2. Zuspruch ricerc (Popularität, Anklang):

Zuspruch

waardering

Zuspruch

bijval

Zuspruch finden

gewaardeerd worden

Zuspruch finden

een goede ontvangst krijgen

sein Laden hat viel Zuspruch (viele Besucher)

zijn zaak heeft veel toeloop

sein Laden hat viel Zuspruch (viele Besucher)

hij heeft een goed beklante zaak

ˈKunst·spra·che SOST f

Kunstsprache

kunsttaal