olandese » tedesco

Traduzioni di „omgehangen“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

Mostra l'elenco di tutti i risultati trovati

ge·han·gen: verbo
om·han·gen: verbo
om·ge·le·gen: aggettivo e avverbio
be·han·gen: verbo
op·han·gen: verbo
ge·van·gen: aggettivo e avverbio
sa·men·han·gen: verbo
om·ges·pen: verbo
om·ge·ving: nome
af·han·gen: verbo
aan·han·gen: verbo
ver·han·gen: verbo
los·han·gen: verbo
uit·han·gen: verbo
neer·han·gen: verbo
rond·han·gen: verbo
be·van·gen: verbo
op·van·gen: verbo
be·han·ger: nome
ont·van·gen: verbo

Stai visualizzando i risultati dalla grafia simile: omhangen , gehangen , gevangen , ophangen , behangen , omgelegen , samenhangen , ontvangen , behanger , opvangen , bevangen , rondhangen , neerhangen , uithangen , loshangen , verhangen , aanhangen , afhangen , omgeving e omgespen

ge·han·gen VB

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

Vedi anche: hangen , hangen

han·gen² <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VB vb intr

hangen (zie voorbeelden)

hangen (onbeslist zijn)

hangen (onbeslist zijn)

in der Schwebe sein

aan moeders rokken hangen

an Mutters Rockschößen hängen

er hangt veel aan die zaak

von der Sache hängt viel ab

dat hangt als los zand aan elkaar

das ist ohne jeden Zusammenhang

hij hangt erg aan zijn oudste zoon fig

er hängt sehr an seinem ältesten Sohn

wat hangt ons nu weer boven het hoofd? fig

was steht uns jetzt wieder bevor?

het hangt erom

es ist noch in der Schwebe

in de lucht hangen (geen steun hebben)

in der Luft hängen

in de lucht hangen ((nog) onzeker zijn)

in der Schwebe sein

het hoofd laten hangen ook fig

den Kopf hängen lassen

het kind loopt te hangen

das Kind ist quengelig colloq

ik mag hangen als het niet waar is fig

ich will mich hängen lassen, wenn es nicht wahr ist colloq

met hangen en wurgen

mit Hängen und Würgen

zijn betoog hing van platheden aan elkaar fig

seine Darlegung bestand aus lauter Plattheiten

de was hangt aan de lijn

die Wäsche hängt auf der Leine

ik zag de bui al hangen

ich ahnte schon, was kommen würde

het hangt me de keel uit fig

es hängt mir zum Halse heraus colloq

als hij niet meewerkt, hang je fig

wenn er nicht mitarbeitet, bist du geliefert

aan iems lippen hangen

an jds Lippen dat hängen

han·gen¹ <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VB vb trans (bevestigen, ophangen)

zijn jas aan de kapstok hangen

seinen Mantel an die Garderobe hängen

de was buiten hangen

die Wäsche draußen aufhängen

iets te drogen hangen

etw zum Trocknen aufhängen

om·han·gen <hing om, h. omgehangen> [ɔmhɑŋə(n)] VB vb trans (draperen)

om·ge·le·gen [ɔmɣəleɣə(n)] AGG

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] VB vb trans

1. behangen (bedekken):

2. behangen (met behang bekleden):

op·han·gen¹ <hing op, h. opgehangen> [ɔphɑŋə(n)] VB vb trans

1. ophangen (in de hoogte hangen):

de was ophangen

die Wäsche aufhängen

2. ophangen (ter dood brengen):

iem ophangen

jdn (auf)hängen [o. erhängen]

zich ophangen

sich aufhängen

zich ophangen

iem ophangen aan een uitspraak

jdn auf eine Aussage festnageln

een raar verhaal ophangen

eine merkwürdige Geschichte von sich geben

ge·van·gen¹ [ɣəvɑŋə(n)] AGG

gevangen (gearresteerd)

iem gevangen houden

jdn gefangen halten

sa·men·han·gen <hing samen, h. samengehangen> [samə(n)hɑŋə(n)] VB vb intr

1. samenhangen (in verband tot elkaar staan):

samenhangen

zusammenhängen

samenhangen

im Zusammenhang stehen

2. samenhangen nat.:

samenhangen

samenhangen

om·ges·pen <gespte om, h. omgegespt> [ɔmɣɛspə(n)] VB vb trans

om·ge·ving <omgeving|en> [ɔmɣevɪŋ] SOST f

1. omgeving (personen):

Umgebung f selten pl

omgeving fig

Umwelt f

in mijn omgeving

in meiner Umgebung

een vijandige omgeving

eine feindliche Umwelt

2. omgeving (omstreken):

Umkreis m

Umgegend f colloq

een landelijke omgeving

eine ländliche Umgebung

af·han·gen <hing af, h. afgehangen> [ɑfhɑŋə(n)] VB vb intr

1. afhangen (naar beneden hangen):

herunterhängen

een afhangend dak

ein heruntergezogenes Dach

2. afhangen (afhankelijk zijn):

dat hangt ervan af of …

das hängt davon ab, ob …

ons uitstapje hangt van het weer af

unser Ausflug hängt vom Wetter ab

aan·han·gen² <hing aan, h. aangehangen> [anhɑŋə(n)] VB vb intr

1. aanhangen (hangende vast blijven zitten):

spinazie koken met het aanhangende water

Spinat tropfnass kochen

2. aanhangen (textiel):

die jas hangt erg aan

dieser Mantel zieht Fusseln an

ver·han·gen¹ <verhing zich, h. zich verhangen> [vərhɑŋə(n)] VB wk ww

verhangen zich verhangen (zich ophangen):

sich aufhängen

los·han·gen <hing los, h. losgehangen> [lɔshɑŋə(n)] VB vb intr

1. loshangen (niet goed vastzitten):

2. loshangen (vrij hangen):

de loshangende haren

die offenen Haare

uit·han·gen¹ <hing uit, h./i. uitgehangen> [œythɑŋə(n)] VB vb intr

1. uithangen (naar buiten hangen):

in de hele straat hingen (de) vlaggen uit

in der ganzen Straße hingen Fahnen

2. uithangen (zich bevinden):

sich herumtreiben colloq

waar hangen de kinderen toch uit?

wo stecken bloß die Kinder?

het hangt mij de keel uit

es hängt mir zum Hals heraus

neer·han·gen¹ <hing neer, h. neergehangen> [nerhɑŋə(n)] VB vb trans (ergens ophangen)

waar heb ik de jas neergehangen?

wo habe ich den Mantel hingehängt?

rond·han·gen <hing rond, h. rondgehangen> [rɔnthɑŋə(n)] VB vb intr

rondhangen (staande)

rondhangen (zittende)

in de kroegen rondhangen

in Kneipen rumhängen colloq

be·van·gen <beving, h. bevangen> [bəvɑŋə(n)] VB vb trans

van kou bevangen

von der Kälte benommen

op·van·gen <ving op, h. opgevangen> [ɔpfɑŋə(n)] VB vb trans

1. opvangen (in zijn val, vlucht vangen):

een bal opvangen

einen Ball auffangen

2. opvangen (horen):

flarden van een gesprek opvangen

Gesprächsfetzen auffangen

3. opvangen (helpen):

sich kümmern um

de kinderen opvangen

sich um die Kinder kümmern

4. opvangen (met een instrument waarnemen):

5. opvangen (in iets verzamelen):

6. opvangen (tenietdoen):

een klap opvangen

einen Stoß auffangen

een verliespost opvangen

einen Verlustposten ausgleichen

be·han·ger <behanger|s> [bəhɑŋər] SOST m

ont·van·gen¹ <ontving, h. ontvangen> [ɔntfɑŋə(n)] VB vb trans

1. ontvangen (innen, krijgen):

2. ontvangen (bij zich toelaten):

iem ontvangen met open armen

jdn mit offenen Armen empfangen

3. ontvangen (onthalen):

zijn boek werd gunstig ontvangen fig

sein Buch wurde günstig aufgenommen

4. ontvangen (bevrucht worden):

Cerca nel dizionario

olandese

Pagina in Deutsch | English | Español | Italiano | Polski