Traduzioni di „takin“ nel dizionario olandese » tedesco

sta·king <staking|en> [stakɪŋ] SOST f

1. staking (het neerleggen van het werk):

staking

Streik m

staking

Ausstand m

een staking afkondigen

einen Streik ausrufen

een algemene staking

ein Generalstreik

een bedrijf door een staking treffen

einen Betrieb bestreiken

de dreiging met staking

die Streikandrohung

in staking zijn

streiken

in staking gaan

in den Ausstand treten

in staking gaan

die Arbeit niederlegen

het uitbreken van de staking

der Ausbruch des Streiks

2. staking (het ophouden met iets):

staking

Einstellung f

staking

Abbruch m

de staking van de betalingen

die Zahlungseinstellung

de staking van de vijandelijkheden

die Einstellung der Feindseligkeiten

de staking van een wedstrijd

der Spielabbruch

3. staking (een stemming):

staking

Stimmengleichheit f

ta·kel <takel|s> [takəl] SOST nt of m

1. takel scheepv.:

takel (werktuig tot verplaatsing van lasten)

Flaschenzug m

takel (zwaar)

Takel nt

2. takel scheepv. (uitrusting van een zeilschip):

takel

Takel nt

takel

Takelage f

takel

Takelwerk nt

tak <tak|ken> [tɑk] SOST m

1. tak:

tak (loot: dik en aan de stam)

Ast m

tak (loot: dun)

Zweig m

tak (loot: de gezamenlijke takken van een boom)

Geäst nt

2. tak:

tak (vertakking)

Zweig m

tak (van een rivier)

Arm m

tak (van de luchtpijp)

Ast m

3. tak (deel van een familie):

tak

Zweig m

4. tak (onderdeel van een menselijke werkzaamheid):

tak

Sparte f

tak

Zweig m

tak

Disziplin f

een tak van sport

eine Sportart

een tak van wetenschap

ein Wissenschaftszweig

5. tak:

tak (afdeling)

Zweig m

tak (branche)

Branche f

de Amerikaanse tak van ons bedrijf

der amerikanische Zweig unserer Firma

6. tak (taal):

tak

Sprachzweig m

de wandelende tak dierk.

die Stabschrecke

taks <taks|en> [tɑks] SOST f

taks

Quantum nt

kin <kin|nen> [kɪn] SOST f

kin

Kinn nt

een dubbele kin

ein Doppelkinn

een wijkende [o. terugspringende ] kin

ein fliehendes Kinn

fa·kir <fakir|s> [fakir] SOST m

fakir

Fakir m

taai¹ <taaie, taaier, taaist> [taj] AGG

1. taai (vaste stoffen, voorwerpen):

taai

zäh

taai vlees

zähe(s) Fleisch nt

2. taai (dik vloeibaar):

taai

zäh

taai

zähflüssig

taai

dickflüssig

taai slijm

zähe(r) Schleim m

3. taai fig (met veel uithoudingsvermogen):

taai

zäh

houd je taai (gezondheid)

bleib gesund!

houd je taai (volhouden)

halt die Ohren steif! colloq

een taaie rakker zijn

ein zäher Bursche sein

4. taai:

taai (vervelend)

langweilig

taai (vervelend)

öde

taai (eentonig)

eintönig

ta·ke·len¹ <takelde, h. getakeld> [takələ(n)] VB vb trans

1. takelen (ophijsen):

een last naar boven takelen

eine Last hochziehen

2. takelen scheepv. (optuigen):

takelen

takeln

tast·zin [tɑstsɪn] SOST m geen pl

tastzin

Tastsinn m

tastzin

Gefühlssinn m

pak·king <pakking|en, pakking|s> [pɑkɪŋ] SOST f

pakking

Dichtung f

pakking (bij t.o.v. elkaar bewegende delen)

Packung f

kok·kin <kokkin|nen> [kɔkɪn] SOST f

kokkin forma femminile di kok

Vedi anche: kok

kok <kok|s> [kɔk] SOST m

kok

Koch m

het zijn niet allen koks die lange messen dragen prov

es sind nicht alles Köche, die lange Messer tragen