Traduzioni di „zersitzen“ nel dizionario tedesco » olandese

zer·set·ˈzen¹ VB vb trans

zersetzen

ontleden

zersetzen

aantasten

zersetzen

aanvreten

zersetzen (untergraben)

ondermijnen

zersetzen fig (zerrütten)

ontwrichten

die Gesellschaft moralisch zersetzen fig

de maatschappij moreel ondermijnen [o. ontwrichten]

be·ˈsit·zen VB vb trans irreg

besitzen

bezitten

besitzen

hebben

zer·ˈfet·zen VB vb trans

1. zerfetzen (klein reißen):

zerfetzen

verscheuren

zerfetzen

uiteenscheuren

zerfetzen

uiteenrijten

die Kugeln zerfetzten seinen Körper

de kogels reten [o. scheurden] zijn lichaam uiteen

2. zerfetzen fig (schlechtmachen):

zerfetzen

afkraken

zerfetzen

afbreken

her·ˈum·sit·zen VB vb intr irreg

1. herumsitzen colloq (sitzend gruppiert sein):

herumsitzen

er omheen [o. rondom] zitten

2. herumsitzen colloq (untätig dasitzen):

herumsitzen

zitten te niksen

zer·ˈkrat·zen VB vb trans

zerkratzen

(be)krassen

zerkratzen

krassen maken

die Dornen zerkratzten ihm die Hände

de doorns haalden zijn handen open

zer·ˈplat·zen VB vb intr

zerplatzen

springen

zerplatzen

(ont)ploffen

zerplatzen

uiteenbarsten

ˈfest·sit·zen VB vb intr irreg

1. festsitzen:

festsitzen

vastzitten ook fig.

2. festsitzen:

festsitzen

vastzitten

festsitzen

gestrand zijn

festsitzen

blijven steken

mit einem Problem festsitzen colloq

bij een probleem blijven steken

ˈVier·sit·zer <Viersitzers, Viersitzer> SOST m

Viersitzer

vierpersoonsauto

Viersitzer

vierpersoonswagen

ˈab·sit·zen¹ VB vb intr

1. absitzen (vom Pferd absteigen):

absitzen

afstijgen

absitzen

afzitten

2. absitzen (vom Fahrrad absteigen, aussteigen):

absitzen

afstappen

3. absitzen colloq (abgelegen sein):

absitzen

van … af zitten

absitzen

verwijderd zitten

absitzen

afgelegen wonen

(weit) von der Stadt absitzen

(ver) van de stad af wonen

4. absitzen SPORT:

absitzen

afspringen

ˈda·sit·zen VB vb intr irreg

dasitzen

erbij zitten

ˈauf·sit·zen VB vb intr

1. aufsitzen (sich setzen):

aufsitzen

opstappen

aufsitzen

gaan zitten

2. aufsitzen (auf ein Pferd):

aufsitzen

opzitten

aufsitzen

te paard stijgen

aufgesessen!

opzitten!

3. aufsitzen +dat (Opfer werden):

aufsitzen

het slachtoffer worden van

aufsitzen

erin lopen

einem Gerücht aufsitzen

lichtvaardig geloof hechten aan een gerucht

4. aufsitzen colloq NAUT (festsitzen):

aufsitzen

opzitten

5. aufsitzen colloq (aufbleiben):

aufsitzen

opzitten

aufsitzen

opblijven

6. aufsitzen colloq (im Stich gelassen werden):

aufsitzen

in de steek gelaten worden

zer·ˈsä·gen VB vb trans

zersägen

doorzagen

zersägen

doormidden zagen

zersägen

in stukken zagen

zer·ˈstö·ren VB vb trans

zerstören (kaputtmachen)

verwoesten

zerstören (kaputtmachen)

vernietigen

zerstören (kaputtmachen)

vernielen

zerstören fig a.

de grond in boren

zerstören fig a. (zugrunde richten)

ruïneren

eine Ehe zerstören

een huwelijk ontwrichten [o. ruïneren]