Traduzioni di „Wählerlisten“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

chris·ten <christen|en> [krɪstə(n)] SOST m

christen

Christ m

ba·tis·ten [batɪstə(n)] AGG attr

batisten

batisten

batisten

Batist-

batisten

batist-

een batisten bloes

eine Batistbluse

be·twis·ten <betwistte, h. betwist> [bətwɪstə(n)] VB vb trans

1. betwisten (over het bezit strijden):

betwisten

streitig machen

hij betwistte mij mijn aandeel

er machte mir meinen Anteil streitig

een betwist gebied

ein umstrittenes Gebiet

2. betwisten (tegenspreken):

betwisten

bestreiten

betwisten jur.

anfechten

de betwiste punten

die strittigen Punkte

3. betwisten:

betwisten (ontzeggen)

bestreiten

betwisten (recht)

absprechen

betwisten (toegang)

verwehren

ver·kwis·ten <verkwistte, h. verkwist> [vərkwɪstə(n)] VB vb trans

verkwisten

verschwenden

verkwisten (sterker)

vergeuden

ik zal daar geen papier meer aan verkwisten

ich werde dafür kein Papier mehr verschwenden

re·de·twis·ten <redetwistte, h. geredetwist> [redətwɪstə(n)] VB vb intr

redetwisten

sich streiten

redetwisten (wetenschappelijk)

disputieren

af·las·ten VB vb trans

aflasten → afgelasten

Vedi anche: afgelasten

af·ge·las·ten <gelastte af, h. afgelast> VB vb trans

afgelasten

absagen

afgelasten

absetzen

de festiviteit/training afgelasten

die Veranstaltung/das Training absagen

een voetbalwedstrijd/toneelstuk afgelasten

ein Fußballspiel/Theaterstück absetzen

al·bas·ten [ɑlbɑstə(n)] AGG

albasten

alabastern

be·las·ten <belastte, h. belast> [bəlɑstə(n)] VB vb trans

1. belasten (gewichten plaatsen op):

belasten

belasten

2. belasten (als prestatie vergen; verplichten):

belasten

belasten

de leidingen zijn te zwaar belasten

die Leitungen sind überlastet

3. belasten (opdracht geven):

belasten

beauftragen

zich belasten met iets

etw auf sich acc nehmen

4. belasten (op iems rekening brengen):

belasten

belasten

5. belasten (belasting leggen op):

belasten

besteuern

belasten

mit Steuern belegen

be·rus·ten <berustte, h. berust> [bərʏstə(n)] VB vb intr

1. berusten (steunen op):

berusten

beruhen

berusten

gründen

berusten

fußen auf +dat

nergens op berusten

jeder Grundlage gen entbehren

2. berusten (zich schikken in):

berusten

sich fügen

berusten

sich ergeben in +acc

berusten

sich abfinden mit

ze berusten in hun verlies

sie fügen [o. ergeben] sich in ihren Verlust

3. berusten (in bezit zijn van):

berusten

in Verwahrung sein

berusten

hinterlegt sein

ge·las·ten <gelastte, h. gelast> [ɣəlɑstə(n)] VB vb trans

gelasten (persoonlijk bevel)

befehlen

gelasten (iem een opdracht geven)

auftragen

gelasten (opdracht geven tot iets)

anordnen

een onderzoek gelasten

eine Untersuchung anordnen