Traduzioni di „swaarde“ nel dizionario olandese » tedesco

waar·de <waarde|n, waarde|s> [wardə] SOST f

waarde

Wert m

de aangegeven waarde

die Wertangabe

de waarde bepalen van iets

etw bewerten

de gemiddelde waarde

der mittlere Wert

de gemiddelde waarde

der Mittelwert

de gemiddelde waarde

der Durchschnittswert

getaxeerde waarde

Taxwert m

waarde hechten aan iets

Wert auf etw acc legen

hoogste waarde

Höchstwert m

in waarde stijgen

im Wert steigen

in waarde stijgen

an Wert gewinnen

in waarde achteruitgaan

an Wert verlieren

in waarde achteruitgaan

im Wert sinken

geld in waarde verhogen

Geld aufwerten

iem in zijn waarde laten

jds Würde nicht verletzen

geld in waarde (doen) verminderen

Geld entwerten

geld in waarde (doen) verminderen econ.

abwerten

naar waarde schatten

nach Wert schätzen

nominale waarde

Nominalwert m

nominale waarde

Nennwert m

iets/iem op waarde schatten

etw/jdn nach (seinem) Wert schätzen

iets/iem op waarde schatten

etw/jdn würdigen

ter waarde van

im Wert von

de belasting op de toegevoegde waarde

die Mehrwertsteuer

een waarde toekennen

einen Wert beimessen

tot een waarde van

bis zum Wert von

totale waarde

Gesamtwert m

is er iets van waarde bij?

ist etwas Wertvolles dabei?

de euro vermindert in waarde

der Euro verliert an Wert

aar·de [ardə] SOST f geen pl

aarde

Erde f

aarde (klei)

Ton m

dat valt in goede aarde fig

das fällt auf fruchtbaren Boden

op aarde

auf Erden

iem ter aarde bestellen

jdn beerdigen [o. bestatten]

zwarte aarde

Schwarzerde

waard¹ <waard|en> [wart] SOST m

waard

Wirt m

buiten de waard rekenen fig

die Rechnung ohne den Wirt machen

zoals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten prov

wie der Wirt, so die Gäste

zwaard <zwaard|en> [zwart] SOST nt ook scheepv.

zwaard

Schwert nt

wie het zwaard opneemt, zal door het zwaard omkomen prov

wer das Schwert nimmt, wird durch das Schwert umkommen

grens·waar·de <grenswaarde|n> [ɣrɛnswardə] SOST f

grenswaarde

Grenzwert m

gar·de¹ <garde|s> [ɣɑrdə] SOST f

1. garde (lijfwacht):

garde

Garde f

2. garde (keurbende):

garde

Garde f

(er) nog (één) van de oude garde zijn

noch (einer) von der alten Garde sein

ko·kar·de <kokarde|s> [kokɑrdə] SOST f

kokarde

Kokarde f

wan·or·de [wɑnɔrdə] SOST f geen pl

wanorde

Unordnung f

wanorde

Durcheinander nt

aar·den¹ [ardə(n)] AGG

1. aarden (van aarde gemaakt):

aarden

Erd-

aarden

aus Erde

een aarden wal

ein Erdwall

2. aarden (uit klei gevormd):

aarden

Ton-

aarden

tönern

aarden potten

Tongefäße

waar·dig <waardige, waardiger, waardigst> [wardəx] AGG

1. waardig (achting verdienend):

waardig

würdig

een waardige houding

eine würdige Haltung

waardig sterven

mit Würde sterben

2. waardig (betekenis, rang):

waardig

würdig

waardig

würdevoll

een waardig onthaal krijgen

würdevoll empfangen werden

3. waardig:

waardig (het genoemde verdienend)

würdig +gen

waardig (waard)

wert +gen

iem waardig achten iets te doen

jdn für würdig erachten, etw zu tun

hij keurde haar geen antwoord waardig

er würdigte sie keiner Antwort

zich iets waardig tonen

sich etw gen würdig erweisen

waar·din <waardin|nen> [wardɪn] SOST f

waardin

Wirtin f

waardin

Gastwirtin f