Traduzioni di „niedergesäbelt“ nel dizionario tedesco » olandese

(Vai a olandese » tedesco)

ˈnie·der·ge·schla·gen [-gəʃlaːgn̩] AGG

niedergeschlagen

terneergeslagen

niedergeschlagen

moedeloos

niedergeschlagen

neerslachtig

ˈnie·der·las·sen VB vb rifl irreg

1. niederlassen (ansiedeln, beruflich etablieren):

niederlassen

zich vestigen

2. niederlassen ricerc (hinsetzen):

niederlassen

gaan zitten

niederlassen

plaats nemen

der Vogel ließ sich nieder

de vogel streek neer

ˈnie·der·le·gen¹ VB vb trans

1. niederlegen:

niederlegen

afbreken

2. niederlegen fig (aufgeben):

niederlegen

neerleggen

niederlegen

stoppen

niederlegen

afzien van

ein Amt niederlegen

een ambt neerleggen

3. niederlegen ricerc (hinlegen):

niederlegen

neerleggen

niederlegen

op de grond leggen

die Waffen niederlegen fig

de wapens neerleggen

die Waffen niederlegen fig

vrede sluiten

4. niederlegen ricerc (schlafen legen):

niederlegen

te slapen leggen

5. niederlegen ricerc (schriftlich fixieren):

niederlegen

vastleggen

niederlegen

noteren

ˈnie·der·rei·ßen VB vb trans irreg

niederreißen

afbreken

niederreißen

neerhalen ook fig.

niederreißen

slopen

niederreißen

slechten

ˈnie·der·wer·fen¹ VB vb trans irreg

1. niederwerfen (niederschlagen):

niederwerfen

neerwerpen

2. niederwerfen ricerc (besiegen):

niederwerfen

neerwerpen

niederwerfen

overwinnen

einen Gegner niederwerfen

een tegenstander overwinnen

3. niederwerfen ricerc (unterdrücken, abwürgen):

niederwerfen

onderdrukken

niederwerfen

smoren

4. niederwerfen ricerc:

niederwerfen

op zijn ziekbed werpen

5. niederwerfen fig (heftig angreifen):

niederwerfen

hevig aangrijpen

ˈNie·der·gang <Niedergang(e)s, Niedergänge> SOST m

1. Niedergang ricerc kein pl:

Niedergang

neergang

Niedergang

ondergang

Niedergang

verval nt

2. Niedergang NAUT (vom Oberdeck nach unten):

Niedergang

trap

ˈNie·der·la·ge SOST f

Niederlage

nederlaag

Niederlage

verlies nt

ˈnie·der·knien VB vb intr

niederknien

neerknielen

ˈnie·der·kom·men VB vb intr irreg

1. niederkommen:

niederkommen

neerkomen

2. niederkommen veraltet ricerc (gebären):

niederkommen

bevallen

niederkommen

baren

mit einem Jungen niederkommen

van een jongen bevallen

ˈnie·der·ma·chen VB vb trans colloq pegg

niedermachen (heruntermachen)

afmaken

niedermachen (kaltblütig töten)

afslachten

ˈnie·der·sto·ßen² VB vb trans irreg ricerc

niederstoßen

neerstoten

niederstoßen

omverstoten

ˈNie·der·tracht <Niedertracht> SOST f kein pl

1. Niedertracht (Gesinnung):

Niedertracht

gemeenheid

Niedertracht

slechtheid

Niedertracht

laagheid

2. Niedertracht (Tat):

Niedertracht

gemene daad

Niedertracht

slechte [o. lage] daad

Niedertracht

snoodheid

ˈnie·der·bren·nen² VB vb trans irreg

niederbrennen

afbranden

niederbrennen

platbranden

ˈnie·der·deutsch AGG

niederdeutsch

Nederduits