tedesco » olandese

Traduzioni di „Nijmegen“ nel dizionario tedesco » olandese

(Vai a olandese » tedesco)

Mostra l'elenco di tutti i risultati trovati

ˈein·le·gen: verbo transitivo
ˈEis·re·gen: nome
hin·ˈge·gen: congiunzione
ˈhin·le·gen: verbo transitivo
ˈab·bie·gen: verbo intransitivo
ˈab·wie·gen: verbo transitivo
ˈan·lie·gen: verbo intransitivo
ˈAn·lie·gen: nome
ˈauf·le·gen: verbo transitivo
ˈauf·re·gen: verbo riflessivo
ˈaus·le·gen: verbo transitivo
ˈbei·le·gen: verbo transitivo
be·ˈsie·gen: verbo transitivo
ˈdes·we·gen: avverbio
ent·ˈge·gen: preposizione
ent·ˈle·gen: aggettivo e avverbio
er·ˈlie·gen: verbo intransitivo
ˈHau·de·gen: nome
ˈlos·le·gen: verbo intransitivo
ob·lie·gen: verbo intransitivo

Stai visualizzando i risultati dalla grafia simile: hinlegen , hingegen , Eisregen , einlegen , vorlegen , verwegen , verlegen , umbiegen , obsiegen , obliegen , loslegen , Haudegen , erliegen , entlegen , entgegen , deswegen , besiegen , beilegen , auslegen , aufregen , auflegen , Anliegen , anliegen , abwiegen e abbiegen

ˈein·le·gen VB vb trans

1. einlegen (hineintun):

den vierten Gang einlegen AUTO

in de vierde versnelling schakelen [o. zetten]

2. einlegen (einfügen):

eine Pause einlegen

een pauze inlassen

einen Sonderzug einlegen

een extratrein inzetten

3. einlegen (einreichen):

(officieel) uitspreken

Berufung einlegen DIR

in appel [o. (hoger) beroep] gaan

Beschwerde einlegen

zijn beklag doen [o. indienen]

Beschwerde einlegen

Protest einlegen

protest aantekenen

4. einlegen GASTR:

5. einlegen (Handwerk: intarsieren):

ein eingelegter Schrank

een kast met inlegwerk

6. einlegen FIN:

Geld in einen Betrieb einlegen

geld in een bedrijf steken

7. einlegen (Haare):

(met behulp van krulspelden) in model brengen

ˈEis·re·gen SOST m

1. Eisregen (Regen mit Eiskörnern):

2. Eisregen (Regen, der auf dem Boden sofort gefriert):

ijzel

hin·ˈge·gen [hɪnˈgeːgn̩] CONG ricerc

ˈhin·le·gen¹ VB vb trans

1. hinlegen (niederlegen):

2. hinlegen colloq (eindrucksvoll darbieten):

met flair brengen

einen Tango hinlegen

met flair een tango dansen

ˈab·bie·gen¹ VB vb intr irreg

1. abbiegen (nach links/rechts fahren):

in eine Straße abbiegen

een straat inslaan

2. abbiegen (abweichen):

vom Kurs abbiegen

van de koers afwijken

ˈab·wie·gen VB vb trans

1. abwiegen:

(af)wegen

nauwkeurig wegen

2. abwiegen SPORT:

wegen

ˈan·lie·gen VB vb intr irreg

1. anliegen (Kleidung: nicht abstehen):

(om [o. tegen] het lichaam) zitten

eng anliegende Hosen/Kleider

strak zittende [o. nauwsluitende] broeken/kleren

2. anliegen (in einem Brief):

ingesloten zijn

3. anliegen colloq (zur Bearbeitung anstehen):

liegt noch etw an?

is [o. valt] er nog iets te doen?

4. anliegen ricerc (zu Herzen gehen):

diese Angelegenheit liegt mir an

deze zaak ligt me na aan het hart

5. anliegen ricerc (belästigen):

6. anliegen NAUT (anhalten):

ˈAn·lie·gen <Anliegens, Anliegen> SOST nt

1. Anliegen (Bitte):

verzoek nt

ein Anliegen an jdn haben

een verzoek aan iem hebben

2. Anliegen (Verlangen, Wunsch):

wens

ˈauf·le·gen VB vb trans

1. auflegen (legen auf, ablegen):

die Ellbogen auflegen

met zijn ellebogen (op de tafel) leunen

ein Gedeck auflegen

een couvert dekken

Holz auflegen (nachlegen)

hout op het vuur doen

(den Hörer) auflegen TELECOM

de hoorn op de haak leggen

(den Hörer) auflegen TELECOM

Make-up auflegen

make-up gebruiken [o. aanbrengen]

Make-up auflegen

2. auflegen (auftragen, auferlegen):

jdm/sich Entbehrungen auflegen

iem/zich ontberingen opleggen

3. auflegen (zur Einsicht bereit legen):

(ter inzage) neerleggen

die Wählerlisten auflegen

de kiezerslijsten ter inzage neerleggen

eine Anleihe zur Zeichnung auflegen

de inschrijving op een lening openstellen

4. auflegen EDIT (herausgeben):

ein Buch neu auflegen

een boek opnieuw uitgeven

5. auflegen ECON (produzieren):

in productie brengen

beginnen te produceren

6. auflegen FIN:

eine Anleihe auflegen

een lening uitschrijven

7. auflegen NAUT:

(voorlopig) buiten de vaart brengen

ˈauf·re·gen² VB vb rifl colloq

aufregen (sich erregen)

aufregen (verärgern)

zich druk maken

sich über etw/jdn aufregen

zich over iets/iem opwinden [o. druk maken]

ˈaus·le·gen VB vb trans

1. auslegen (ausbreiten):

ter inzage leggen

Waren auslegen

waren etaleren [o. uitstallen]

2. auslegen (legen, setzen):

3. auslegen (pflanzen):

poten

4. auslegen (auswerfen):

die Angel auslegen

de hengel uitwerpen

5. auslegen:

auslegen (verlegen)

(aan de binnenkant) bekleden

auslegen (bedecken)

einen Tisch mit Elfenbein auslegen

een tafel met ivoor inleggen

6. auslegen (leihen):

Geld auslegen

geld voorschieten

7. auslegen (deuten):

etw falsch auslegen

iets verkeerd uitleggen [o. interpreteren]

8. auslegen TECN:

ein Kabel auslegen

een kabel leggen

9. auslegen TECN (konzipieren, vorsehen):

der Motor ist für hohe Geschwindigkeiten ausgelegt

de motor is op hoge snelheden berekend

ˈbei·le·gen VB vb trans

1. beilegen (Streit etc.: beenden):

2. beilegen (dazulegen):

dem Brief einen Antwortschein beilegen

bij de brief een antwoordformulier insluiten

ich legte mir ein Pseudonym bei

ik nam een pseudoniem aan

be·ˈsie·gen VB vb trans

ich erkläre mich (für) besiegt

ik geef me gewonnen

jdn nach Punkten besiegen SPORT

iem op punten verslaan

sich selbst besiegen ist der größte [o. schönste] Sieg prov

de zelfoverwinning is de schoonste zege

ˈdes·we·gen [ˈdɛsˈveːgn̩, ˈdɛsveːgn̩] AVV

ent·ˈge·gen [ɛntˈgeːgn̩] PREP +dat

1. entgegen (Richtung):

dem Feind entgegen

de vijand tegemoet

2. entgegen (Gegensatz):

tegen

in strijd [o. tegenspraak] met

entgegen meinem Vorschlag

in strijd met mijn voorstel

meinem Vorschlag entgegen

in strijd met mijn voorstel

ent·ˈle·gen [ɛntˈleːgn̩] AGG

1. entlegen:

(ver) afgelegen

2. entlegen ricerc:

niet voor de hand liggend

er·ˈlie·gen [-ˈliːgn̩] VB vb intr ricerc

erliegen (unterliegen)

het onderspit delven (voor)

erliegen (zum Opfer fallen)

bezwijken (voor [o. aan] )

einem Irrtum erliegen

einer Krankheit erliegen

aan een ziekte bezwijken

zum Erliegen kommen

tot stilstand komen

ˈHau·de·gen [ˈh͜audeːgn̩] SOST m

1. Haudegen (Waffe):

2. Haudegen fig (kampferprobter Mann):

ˈlos·le·gen VB vb intr

1. loslegen colloq (sprechen):

leg mal los!

steek maar eens van wal!

2. loslegen colloq (beginnen):

(onstuimig) beginnen

zich storten op

ob·lie·gen [ˈɔpliːgn̩, ɔpˈliːgn̩] VB vb intr irreg

1. obliegen ricerc (verantwortlich sein):

als taak [o. plicht] hebben

2. obliegen (gehören zu):

ressorteren onder

Esempi monolingue (non verificati dalla Redazione di PONS)

tedesco

Die Nieuwe Synagoge (Nijmegen, 1912), das Concertgebouw de Vereeniging (1914), die Nijmeegsche Bankvereeniging Van Engelenburg & Schippers (1920) und das Rijksmuseum G.M. Kam (1920) gehören zu den Höhepunkten dieser Schaffensperiode. de.wikipedia.org

Dies änderte ein Auftritt von Teenage Jesus and the Jerks beim New-York-Festival (mit den Undergroundfilmen von Scott & B. Beth sowie Adele Bertei) am 20. Juni 1979 im 042 (Nijmegen/Niederlande). de.wikipedia.org

In den Niederlanden wird die c’t von der F&L Media in Nijmegen publiziert. de.wikipedia.org

Das Unternehmen übernahm die Binnenschiffslinie Van Vollenhoven, Dutilh & Co. von Rotterdam nach Nijmegen und Köln mitsamt dem Raddampfer de Nederlander. de.wikipedia.org

Cerca nel dizionario

tedesco

"Nijmegen" nei dizionari monolingue di tedesco

Pagina in Deutsch | English | Español | Italiano | Polski