olandese » tedesco

Traduzioni di „zurückscheinen“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

Mostra l'elenco di tutti i risultati trovati

ver·klei·nen: verbo
por·se·lei·nen: aggettivo e avverbio
ge·sche·nen: verbo
schei·den: verbo
sche·nen: verbo
af·schei·den: verbo
ge·schei·den: verbo
be·schei·den: aggettivo e avverbio

Stai visualizzando i risultati dalla grafia simile: bescheiden , gescheiden , afscheiden , schenen , scheiden , geschenen , porseleinen e verkleinen

ver·klei·nen <verkleinde, h. verkleind> [vərklɛinə(n)] VB vb trans

1. verkleinen (kleiner maken):

op verkleinde schaal

in verkleinertem Maßstab

2. verkleinen:

verkleinen (verminderen)

verkleinen (waarde, aanzien)

zijn aanzien verkleinen

sein Ansehen schmälern

de afstand verkleinen

den Abstand verkleinern

een breuk verkleinen wisk.

einen Bruch kürzen

por·se·lei·nen [pɔrsəlɛinə(n)] AGG

porseleinen

porseleinen

Porzellan-

een porseleinen kopje

eine Porzellantasse

ge·sche·nen VB

geschenen volt. deelw. van schijnen

Vedi anche: schijnen

schij·nen <scheen, h. geschenen> [sxɛinə(n)] VB vb intr

1. schijnen:

schijnen (glans, licht geven)

schijnen (met sterk licht)

schijnen (stralen)

de zon schijnt

die Sonne scheint

2. schijnen fig (stralen):

3. schijnen (lijken, de indruk maken van):

het schijnt mij dat …

mir scheint, dass …

naar het schijnt

naar het schijnt

allem Anschein nach

hij schijnt een goede tandarts te zijn

er scheint ein guter Zahnarzt zu sein

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VB wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

sich (ab)lösen

de bast scheidde zich van de boom

die Rinde löste sich vom Baum (ab)

2. scheiden (uiteengaan):

hier scheiden zich de lijnen/onze wegen

hier trennen sich die Linien/unsere Wege

sche·nen VB

schenen 3. pers pl imperf van schijnen

Vedi anche: schijnen

schij·nen <scheen, h. geschenen> [sxɛinə(n)] VB vb intr

1. schijnen:

schijnen (glans, licht geven)

schijnen (met sterk licht)

schijnen (stralen)

de zon schijnt

die Sonne scheint

2. schijnen fig (stralen):

3. schijnen (lijken, de indruk maken van):

het schijnt mij dat …

mir scheint, dass …

naar het schijnt

naar het schijnt

allem Anschein nach

hij schijnt een goede tandarts te zijn

er scheint ein guter Zahnarzt zu sein

af·schei·den <scheidde af, h. afgescheiden> [ɑfsxɛidə(n)] VB vb trans

1. afscheiden (verwijderen):

de schapen van de bokken afscheiden

die Schafe von den Böcken trennen

zich van de wereld afscheiden

sich von der Welt absondern

2. afscheiden (ruimte, oppervlakte):

het weiland was van de weg afgescheiden

die Wiese war vom Weg abgetrennt

3. afscheiden (hars, melk, speeksel enz. produceren):

ge·schei·den² VB

gescheiden volt. deelw. van scheiden¹, scheiden², scheiden³

Vedi anche: scheiden , scheiden , scheiden

schei·den³ <scheidde, h. gescheiden> [sxɛidə(n)] VB vb trans

1. scheiden:

scheiden (samenzijn, verbinding tegengaan)

scheiden (van elkaar)

een kamer door schotten in tweeën scheiden

ein Zimmer mit Trennwänden teilen

een brede gracht scheidde ons van het kasteel

ein breiter Graben trennte uns von dem Schloss

2. scheiden:

scheiden (samenzijn, eenheid verbreken)

scheiden (van elkaar)

een boedel scheiden

einen Besitz aufteilen

een boedel scheiden jur.

einen Besitz auseinandersetzen term tecn

dooier en eiwit scheiden

das Eigelb vom Eiweiß trennen

het haar/de haren scheiden

das Haar/die Haare scheiteln

twee vechtenden scheiden

zwei Kämpfende auseinanderbringen [o. trennen]

3. scheiden (echtscheiding uitspreken):

zich laten scheiden

sich scheiden lassen

hij leeft van zijn vrouw gescheiden

er lebt von seiner Frau getrennt

gescheiden van tafel en bed

von Tisch und Bett getrennt

een gescheiden vrouw

eine geschiedene Frau

4. scheiden (afzonderen):

scheiden scheik.

scheiden foto., nat.

huisvuil scheiden

5. scheiden (onderscheid maken tussen):

die begrippen zijn niet scherp van elkaar te scheiden

die Begriffe lassen sich nicht klar (voneinander) trennen

schei·den² <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] VB vb intr

1. scheiden (niet langer samen gaan):

hier scheiden de geesten fig

da scheiden sich die Geister

hier scheiden onze wegen

hier trennen sich unsere Wege

2. scheiden (huwelijk):

zij gaan scheiden

sie wollen sich scheiden lassen

3. scheiden (zich losmaken):

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VB wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

sich (ab)lösen

de bast scheidde zich van de boom

die Rinde löste sich vom Baum (ab)

2. scheiden (uiteengaan):

hier scheiden zich de lijnen/onze wegen

hier trennen sich die Linien/unsere Wege

be·schei·den <bescheiden, bescheidener, bescheidenst> [bəsxɛidə(n)] AGG

1. bescheiden (niet aanmatigend):

2. bescheiden (niet groot):

Cerca nel dizionario

olandese

Pagina in Deutsch | English | Español | Italiano | Polski