Traduzioni di „aufbuckeln“ nel dizionario tedesco » olandese

ˈauf·wi·ckeln VB vb trans

1. aufwickeln (aufrollen):

aufwickeln

opwikkelen

aufwickeln

opklossen

aufwickeln

opwinden

ich wick(e)le mir die Haare auf colloq

ik doe krulspelden in mijn haar [o. krul mijn haar]

2. aufwickeln (öffnen, abwickeln):

aufwickeln

loswikkelen

aufwickeln

openmaken

aufwickeln

afwikkelen

ˈkatz·bu·ckeln VB vb intr colloq pegg

katzbuckeln

flikflooien

katzbuckeln

strijkages maken

katzbuckeln

pluimstrijken

ˈauf·bre·zeln¹ [ˈ͜aufbreː͜tsl̩n] VB vb trans

1. aufbrezeln colloq (von Personen):

aufbrezeln

optutten

2. aufbrezeln colloq (von Gegenständen):

aufbrezeln

opkalefateren

aufbrezeln

opknappen

ˈauf·bli·cken VB vb intr

1. aufblicken (nach oben sehen):

aufblicken

opkijken

aufblicken

omhoogkijken

aufblicken

de ogen opslaan

2. aufblicken fig (als Vorbild verehren):

aufblicken

opkijken

aufblicken

bewonderen

aufblicken

vereren

zu jdm aufblicken

tegen iem opkijken [o. opzien]

ˈab·fa·ckeln VB vb trans

abfackeln

affakkelen

ˈauf·bür·den [ˈ͜aufbyrdn̩] VB vb trans ricerc (jdn mit etw belasten)

aufbürden

opladen

du hast dir zu viel aufgebürdet

je hebt te veel hooi op je vork genomen

jdm die Verantwortung aufbürden fig (jdm geben)

iem de verantwoordelijkheid op de hals laden

ˈauf·bau·en³ VB vb rifl

1. aufbauen (sich basieren):

aufbauen

gebaseerd zijn

aufbauen

zich baseren

aufbauen

steunen

2. aufbauen (sich bilden):

aufbauen

ontstaan

aufbauen

zich vormen

da baut sich ein neues Tief auf

daar ontstaat [o. vormt zich] een nieuwe depressie

3. aufbauen (sich zusammenziehen):

aufbauen

zich samenpakken

schwere Wolken bauten sich auf

zware wolken pakten zich samen

4. aufbauen colloq (hinstellen):

aufbauen

zich opstellen

aufbauen

gaan staan

5. aufbauen CHIM (zusammengesetzt sein):

aufbauen

samengesteld zijn

ˈauf·bah·ren [ˈ͜aufbaːrən] VB vb trans

aufbahren

opbaren

ˈauf·bie·ten VB vb trans irreg

1. aufbieten (anwenden):

aufbieten

aanwenden

aufbieten

gebruiken

aufbieten

inspannen

2. aufbieten (einschalten):

aufbieten

oproepen

aufbieten

inschakelen

die Polizei aufbieten

de politie inschakelen [o. inzetten]

3. aufbieten (bei einer Auktion):

aufbieten

inzetten

ˈauf·bin·den VB vb trans irreg

1. aufbinden (öffnen, lösen):

aufbinden

losmaken

aufbinden

losknopen

2. aufbinden (auf etw befestigen):

aufbinden

opbinden

aufbinden

opsteken

aufgebundenes Haar

opgebonden [o. opgestoken] haar

3. aufbinden (festmachen):

aufbinden

vastbinden

aufbinden

vastmaken

4. aufbinden colloq (aufhalsen):

aufbinden

op de hals halen

was hast du dir nun wieder aufgebunden?

wat heb je je nu weer op de hals gehaald?

5. aufbinden colloq (weismachen):

aufbinden

wijsmaken

aufbinden

op de mouw spelden

6. aufbinden EDIT:

aufbinden

(in)binden

ˈauf·bla·sen¹ VB vb trans irreg

1. aufblasen:

aufblasen

opblazen

aufblasen

volblazen

einen Streitfall aufblasen fig

een geschil opblazen

2. aufblasen (nach oben blasen):

aufblasen

opblazen

aufblasen

omhoogblazen

ˈauf·brü·hen VB vb trans

aufbrühen

opgieten

aufbrühen

zetten

Kaffee/Tee aufbrühen

koffie/thee zetten

ˈauf·bäu·men VB vb rifl

1. aufbäumen (sich ruckartig aufrichten):

aufbäumen

zich oprichten ook fig.

aufbäumen

steigeren

2. aufbäumen ricerc (sich auflehnen):

aufbäumen

zich verzetten

aufbäumen

in verzet [o. opstand] komen

ˈauf·blä·hen¹ VB vb trans (füllen)

aufblähen

opblazen

aufblähen

bol doen staan

ein aufgeblähter Bauch aufblähen MED

een opgezwollen [o. opgezette] buik

eine aufgeblähte Verwaltung fig

een opgeblazen administratie

ˈauf·blü·hen VB vb intr

1. aufblühen:

aufblühen

ontluiken

aufblühen

tot bloei komen

2. aufblühen fig (aufleben):

aufblühen

opbloeien

aufblühen

tot bloei komen

aufblühen

opleven

das Geschäft/der Handel blüht auf

de zaak/de handel bloeit op [o. leeft op]