Traduzioni di „zugeschnitten“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

be·schut·ten <beschutte, h. beschut> [bəsxʏtə(n)] VB vb trans

beschutten

(be)schützen

beschutten

(be)schirmen form

iem beschutten voor iets

jdn vor etw dat schützen

ver·hit·ten <verhitte, h. verhit> [vərhɪtə(n)] VB vb trans

verhitten

erhitzen

het water tot 80 graden verhitten

das Wasser auf 80 Grad erhitzen

zich verhitten

sich erhitzen

te·gen·zit·ten <zat tegen, h. tegengezeten> [teɣə(n)zɪtə(n)] VB vb intr

tegenzitten

ungünstig sein

alles zit me tegen vandaag

heute gelingt mir einfach nichts

de omstandigheden zitten tegen

die Umstände sind ungünstig

schnit·zel <schnitzel|s> [ʃnitsəl] SOST m

schnitzel

(panierte(s)) Schnitzel nt

schat·ten <schatte, h. geschat> [sxɑtə(n)] VB vb trans

1. schatten:

schatten (taxeren)

schätzen

schatten (eigenschap van iets)

abschätzen

schatten (geldswaarde)

taxieren

schatten (geldswaarde)

bewerten

schatten (m.b.t. te maken (on)kosten)

veranschlagen

de afstand schatten

die Entfernung (ab)schätzen

hoe oud schat je hem?

wie alt schätzt du ihn?

een huis schatten

ein Haus schätzen [o. bewerten]

iets ruwweg schatten

etw grob schätzen

iets ruwweg schatten

etw überschlagen

ik heb verkeerd geschat

ich habe mich verschätzt

de geschatte waarde

der Schätzwert

de geschatte waarde

der Taxwert term tecn

2. schatten:

schatten (een waarde hechten aan)

einschätzen

schatten (aanslaan)

bewerten

iets te gering schatten

etw zu niedrig einschätzen

iets te gering schatten fig (aanslaan)

etw zu gering bewerten

iets te gering schatten fig (aanslaan)

etw unterbewerten

iets naar waarde schatten

etw (angemessen) würdigen

iets op de juiste waarde schatten

etw richtig einschätzen

iets op de juiste waarde schatten (positief waarderen vooral)

etw (angemessen) würdigen

3. schatten (houden voor):

schatten

schätzen

in·schat·ten <schatte in, h. ingeschat> [ɪnsxɑtə(n)] VB vb trans

inschatten

einschätzen

te hoog/te laag inschatten

über-/unterbewerten

af·schut·ten <schutte af, h. afgeschut> [ɑfsxʏtə(n)] VB vb trans (omheinen)

afschutten

abzäunen

afschutten

umzäunen