die·nen2 <diende, h. gediend> [dinə(n)] VB vb intr
1. dienen (geschikt, gunstig zijn voor):
-
dienen
-
dienen +dat
2. dienen (middel, werktuig zijn):
3. dienen:
-
dienen (behoren: subjectieve of morele verplichting)
-
dienen (behoren: objectieve verplichting)