Traduzioni di „spelzig“ nel dizionario olandese » tedesco

spek·kig [spɛkəx] AGG

1. spekkig (ranzig):

spekkig

speckig

spekkig

ranzig

2. spekkig (vet):

spekkig

speckig

spe·ling <speling|en> [spelɪŋ] SOST f

1. speling:

speling (grillige beweging, uiting)

(grillenhafte(s)) Spiel nt

speling (samenloop van omstandigheden)

Fügung f

speling biol.

Spielart f

de spelingen van licht en schaduw

das Spiel von Licht und Schatten

speling van het lot

Fügung des Schicksals

speling van het lot

Schicksalsfügung f

een speling van de natuur

ein Spiel der Natur

2. speling (vrije beweging):

speling

Spiel nt

speling

Spielraum m

het touw heeft niet genoeg speling

das Tau [o. Seil] hat nicht genug Spiel(raum)

3. speling (speelruimte):

speling

Spielraum m

speling techn.

Toleranz f

speling techn.

Spiel nt

4. speling (marge):

speling

Spielraum m

speld <speld|en> [spɛlt] SOST f

1. speld (als naaigerei):

speld

Stecknadel f

speld

Nadel f

daar is geen speld tussen te krijgen fig (dat klopt precies)

das stimmt haargenau

daar is geen speld tussen te krijgen (geen woord tussen te krijgen)

da kommt man nicht zu Worte

men kon er een speld horen vallen fig

man konnte eine Stecknadel [o. Nadel] fallen hören

een speld in een hooiberg zoeken fig

eine Stecknadel im Heuhaufen suchen

2. speld (broche):

speld

Ziernadel f

speld

Schmucknadel f

speld

Anstecknadel f

3. speld (haarspeld):

speld

Haarnadel f

speld

Haarspange f

speld

Spange f

spelt [spɛlt] SOST f geen pl

spelt

Dinkel m

spe·len¹ <speelde, h. gespeeld> [spelə(n)] VB vb trans

1. spelen:

spelen (zich (met een spel) vermaken)

spielen

spelen (wedstrijd)

austragen

spelen (wedstrijd)

bestreiten

al spelend leren

spielend lernen

doktertje spelen

Doktor spielen

kaart/schaak spelen

Karten/Schach spielen

op de man spelen SPORT

an [o. in] den Mann gehen

op de man spelen fig

persönlich werden

een wedstrijd spelen

einen Wettkampf austragen

een wedstrijd spelen

ein Spiel bestreiten

2. spelen (toneelspelen):

spelen

spielen

spelen

darstellen

zij speelde Ophelia in ‘Hamlet’

sie spielte (die) Ophelia in [o. im] ‘Hamlet’

3. spelen (zich voordoen als):

spelen

spielen

spelen

mimen

spelen

machen auf

spelen

markieren

de baas spelen

sich als Chef [o. Boss] aufspielen spielen

stommetje spelen

sich stumm stellen

4. spelen (aanpakken):

spelen

anpacken

spelen

anfassen

hij heeft het slecht gespeeld

er hat die Sache schlecht angepackt

5. spelen (bespelen):

spelen

spielen

uit het hoofd/van het blad spelen

auswendig/vom Blatt spielen

vals spelen

mogeln

6. spelen:

spelen (uitvoeren)

spielen

spelen (muziekkorps, band)

aufspielen

7. spelen (in beweging brengen, opwerpen):

spelen

(aus)spielen

8. spelen (een rol spelen):

spelen

eine Rolle spielen

dat speelt niet meer

das spielt keine Rolle mehr

op safe spelen

auf Nummer Sicher gehen

spe·ler <speler|s> [spelər] SOST m

1. speler (sportbeoefenaar):

speler

Spieler m

speler

Akteur m form

2. speler (acteur, actrice):

speler

Schauspieler m

speler

Akteur m form

3. speler (gezelschapsspel):

speler

Spieler m

speler

Mitspieler m

4. speler (gokker):

speler

Spieler m

speler

Glücksspieler m

5. speler (muzikant):

speler

Musikant m

spel·den <speldde, h. gespeld> [spɛldə(n)] VB vb trans

spelden

heften

spelden (afmeten)

abstecken

spelden (op iets)

anheften

een zoom spelden

einen Saum heften [o. abstecken]

speld·je <speldje|s> [spɛlcə] SOST nt

1. speldje (kleine speld):

speldje

(kleine) Nadel f

speldje

Nädelchen nt

2. speldje (insigne):

speldje

Abzeichen nt

3. speldje (button):

speldje

Button m

spe·lonk <spelonk|en> [spelɔŋk] SOST f

spelonk

Höhle f

spel·len <spelde, h. gespeld> [spɛlə(n)] VB vb trans

1. spellen:

spellen (letters in volgorde opnoemen)

buchstabieren

spellen (schrijven)

schreiben

hoe spelt hij zijn naam?

wie wird sein Name buchstabiert?

hoe spelt hij zijn naam?

wie schreibt er sich?

2. spellen (aandachtig lezen):

spellen

(akribisch) studieren

spellen

aufmerksam [o. akribisch] lesen

een brief spellen

einen Brief gründlich studieren

gul·zig <gulzige, gulziger, gulzigst> [ɣʏlzəx] AGG

1. gulzig (vraatzuchtig):

gulzig

gierig

gulzig

gefräßig

gulzig

verfressen

gulzig eten

gierig essen

wees niet zo gulzig!

sei nicht so gierig!

2. gulzig (begerig):

gulzig

gierig

met gulzige blikken

mit (be)gierigen Blicken

spe·cie <specie|s, speciën> [spesi] SOST f (cement, mortel)

specie

Mörtel m