Traduzioni di „blanken“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

blan·ke <blanke|n> [blɑŋkə] SOST m en f

blanke

Weiße(r) f(m)

bla·ken <blaakte, h. geblaakt> [blakə(n)] VB vb intr

1. blaken:

blaken (gloeiende hitte afgeven)

brennen

blaken (gloeiende hitte afgeven)

glühen

blaken (vlammen)

lodern

blakende hitte

glühende Hitze

een blakend vuur

ein loderndes Feuer

2. blaken (personen):

blaken

strotzen

blaken

glühen

blaken van ijver

vor Eifer glühen

in blakende welstand verkeren

eine blühende Gesundheit haben

blin·ken <blonk, h. geblonken> [blɪŋkə(n)] VB vb intr

blinken (licht(jes), spiegel, water)

blinken

blinken (goud, water, ogen)

glänzen

blinken (goud, water, ogen)

gleißen form

blinken (ogen)

leuchten

alles blinkt er

alles blitzt und blinkt

blinkend goud

gleißendes Gold

in haar ogen blonken tranen

in ihren Augen glänzten Tränen

van netheid blinken

vor Sauberkeit blitzen [o. blinken] [o. glänzen]

zijn gezicht blonk van vreugde fig

sein Gesicht strahlte vor Freude

blon·ken VB

blonken 3. pl sing imperf van blinken

Vedi anche: blinken

blin·ken <blonk, h. geblonken> [blɪŋkə(n)] VB vb intr

blinken (licht(jes), spiegel, water)

blinken

blinken (goud, water, ogen)

glänzen

blinken (goud, water, ogen)

gleißen form

blinken (ogen)

leuchten

alles blinkt er

alles blitzt und blinkt

blinkend goud

gleißendes Gold

in haar ogen blonken tranen

in ihren Augen glänzten Tränen

van netheid blinken

vor Sauberkeit blitzen [o. blinken] [o. glänzen]

zijn gezicht blonk van vreugde fig

sein Gesicht strahlte vor Freude

blank <blanke, blanker, blankst> [blɑŋk] AGG

1. blank (licht gekleurd, ongekleurd):

blank

weiß

blank

hell

blank hout

naturbelassene(s) Holz nt

een blanke huid

eine weiße Haut

het blanke ras

die weiße Rasse

2. blank (onbeschreven, onbedrukt):

blank

weiß

blank

leer

het papier is nog blank

das Papier ist noch weiß [o. unbeschrieben]

3. blank (zuiver):

blank

rein

4. blank (onbedekt):

blank

blank

5. blank (onder water):

blank

überschwemmt

blank

unter Wasser

de kelder staat blank

der Keller steht unter Wasser

bla·zen <blies, h. geblazen> [blazə(n)] VB vb trans

blazen

blasen

blazen

pusten colloq

blazen (dieren)

fauchen

de aftocht blazen fig

zum Abzug blasen

de aftocht blazen fig

aufbrechen

bellen blazen

Seifenblasen machen

op de trompet blazen

die Trompete blasen

op de trompet blazen

auf der Trompete blasen

het is oppassen geblazen

jetzt heißt es aufgepasst

blaf·fen <blafte, h. geblaft> [blɑfə(n)] VB vb intr

1. blaffen (honden):

blaffen

bellen

blaffen pegg

kläffen

2. blaffen (tekeergaan):

blaffen

schnauzen

blaffen

bellen

ble·ken¹ <bleekte, h. gebleekt> [blekə(n)] VB vb trans

bleken

bleichen

blik·ken¹ [blɪkə(n)] AGG

blikken

blechern

blikken

Blech-

blij·ken <bleek, i. gebleken> [blɛikə(n)] VB vb intr

blijken

sich erweisen

blijken

sich zeigen

blijken

sich herausstellen

achteraf is gebleken dat

hinterher hat sich herausgestellt [o. gezeigt] , dass

hieruit zal u blijken dat

hieraus werden Sie ersehen, dass

doen blijken van

bekunden

doen blijken van (ongewild)

verraten

laten blijken

erkennen [o. merken] lassen

hun onschuld is gebleken

ihre Unschuld hat sich erwiesen

blok·ken <blokte, h. geblokt> [blɔkə(n)] VB vb intr

blokken

pauken colloq

blokken

büffeln colloq

blokken

ochsen colloq

dan·ken¹ <dankte, h. gedankt> [dɑŋkə(n)] VB vb trans

1. danken (bedanken):

danken

danken

danken

sich bedanken

niet(s) te danken!

keine Ursache!

(ik) dank u [o. je ]!

danke schön!

(ik) dank u [o. je ]!

danke vielmals!

(ik) dank u [o. je ]! (bij weigering)

nein danke!

iem voor een cadeau danken

sich bei jdm für ein Geschenk bedanken

2. danken (verschuldigd zijn):

danken

verdanken

die baan dank ik (aan) jou

den Job verdanke ich dir

jan·ken <jankte, h. gejankt> [jɑŋkə(n)] VB vb intr

1. janken:

janken (klaaglijk schreeuwen (van beesten): zacht)

winseln

janken (klaaglijk schreeuwen (van beesten): luider)

heulen

janken (klaaglijk schreeuwen (van beesten): luider)

jaulen

2. janken (schreeuwen, huilen (van kinderen)):

janken

heulen

janken

wimmern

zit niet de hele tijd te janken!

hör doch endlich mal mit dem Geheule auf!

3. janken (zaniken om iets):

janken

drängeln

janken

quengeln

man·ken <mankte, h. gemankt> [mɑŋkə(n)] VB vb intr

manken

hinken

manken

humpeln

manken (vooral van hoefdieren)

lahmen

ran·ken <rankte, h. gerankt> [rɑŋkə(n)] VB vb intr

ranken

(sich) ranken

tan·ken [tɛŋkə(n)]

tanken [[o. tɑŋkə(n)]] tankte, h. getankt VB vb trans (brandstof):

tanken

tanken

tanken

auftanken