Traduzioni di „vouwelijke“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

ou·we·lijk <ouwelijke, ouwelijker, ouwelijkst> [ɑuwələk] AGG

ouwelijk

ältlich

kou·we·lijk <kouwelijke, kouwelijker, kouwelijkst> [kɑuwələk] AGG

1. kouwelijk (gevoelig voor de kou):

kouwelijk

verfroren

kouwelijk

fröstelig

kouwelijk

kälteempfindlich form

2. kouwelijk (het koud hebbend):

kouwelijk

verfroren

kouwelijk

fröstelnd

vrou·we·lijk <vrouwelijke, vrouwelijker, vrouwelijkst> [vrɑuwələk] AGG

vrouwelijk

weiblich

vrouwelijk (pregnant: typisch)

fraulich

een vrouwelijke arts

eine Ärztin

het vrouwelijk(e) geslacht

das weibliche Geschlecht

vrouwelijke manieren hebben

sich typisch weiblich verhalten

hu·we·lijk <huwelijk|en> [hywələk] SOST nt

1. huwelijk:

huwelijk (echtverbintenis)

Ehe f

huwelijk (huwelijkssluiting)

Heirat f

een meisje ten huwelijk vragen

einem Mädchen einen Heiratsantrag machen

een huwelijk nietig verklaren/ontbinden/tot stand brengen

eine Ehe annullieren/scheiden/stiften

2. huwelijk:

huwelijk (plechtigheid)

Trauung f

huwelijk (huwelijksfeest)

Hochzeit f

het burgerlijk huwelijk (plechtigheid)

die standesamtliche Trauung

het burgerlijk huwelijk (toestand)

die Zivilehe

in het huwelijk treden

in den Ehestand treten

een kerkelijk huwelijk

eine kirchliche Trauung

een huwelijk voltrekken

eine Trauung vollziehen

3. huwelijk (toestand):

huwelijk

Ehe f

een ideaal/gemengd/gedwongen huwelijk

eine Musterehe/Mischehe/Mussehe

een vrij [o. open ] huwelijk

eine offene Ehe

gru·we·lijk <gruwelijke, gruwelijker, gruwelijkst> [ɣrywələk] AGG

1. gruwelijk (afschuwwekkend):

gruwelijk

grässlich

gruwelijk

grauenerregend

gruwelijk

abscheulich

hij werd gruwelijk mishandeld

er wurde grausam misshandelt

2. gruwelijk (geweldig):

gruwelijk

schrecklich

gruwelijk

abscheulich

gruwelijk

grässlich

ik heb een gruwelijke hekel aan hem

er ekelt [o. widert] mich an

zich gruwelijk vervelen

sich grässlich langweilen

hu·we·lijks [hywələks] AGG

huwelijks

ehelich

huwelijks

Ehe-

de huwelijkse staat

der Ehestand

op huwelijkse voorwaarden getrouwd zijn

einen Ehevertrag geschlossen haben

op huwelijkse voorwaarden getrouwd zijn (scheiding van goederen)

in Gütertrennung leben

op huwelijkse voorwaarden getrouwd zijn (gemeenschap van goederen)

in Gütergemeinschaft leben

nau·we·lijks [nɑuwələks] AVV

nauwelijks

kaum

het is nauwelijks te geloven

es ist kaum zu glauben

ik was nauwelijks thuis of het lawaai begon

kaum war ich zu Hause, ging der Krach los

ver·trou·we·lijk <vertrouwelijke, vertrouwelijker, vertrouwelijkst> [vərtrɑuwələk] AGG

vertrouwelijk

vertraulich

vertrouwelijk met iem omgaan

vertraulich mit jdm umgehen

et·te·lij·ke [ɛtələkə] AGG

1. ettelijke colloq (vele):

ettelijke

etliche

2. ettelijke (enige):

ettelijke

einige

ettelijke

mehrere

ge·lij·ke <gelijke|n> [ɣəlɛikə] SOST m en f

gelijke

Gleiche(r) f(m)

zijns gelijke niet hebben

nicht seinesgleichen haben

met zijn gelijken omgaan

mit seinesgleichen verkehren

iems gelijke zijn

jdm ebenbürtig sein

ge·trou·we·lijk [ɣətrɑuwələk] AVV

getrouwelijk

treu

getrouwelijk

getreu(lich) form

ho·mo·hu·we·lijk <homohuwelijk|en> [homohywələk] SOST nt

homohuwelijk

Homo-Ehe f

homohuwelijk

Homosexuellenehe f

huis·vrou·we·lijk [hœysfrɑuwələk] AGG

huisvrouwelijk

hausfraulich

gees·te·lij·ke <geestelijke|n> [ɣestələkə] SOST m en f

geestelijke

Geistliche(r) f(m)

vouw·fiets <vouwfiets|en> [vɑufits] SOST f

vouwfiets

Klapprad nt

aan·schou·we·lijk <aanschouwelijke, aanschouwelijker, aanschouwelijkst> [ansxɑuwələk] AGG

aanschouwelijk

anschaulich

het aanschouwelijk onderwijs

der Anschauungsunterricht

af·schu·we·lijk <afschuwelijke, afschuwelijker, afschuwelijkst> [ɑfsxywələk] AGG

1. afschuwelijk (afschuw (ver)wekkend):

afschuwelijk

abscheulich

de aanblik was afschuwelijk

der Anblick war grauenerregend

een afschuwelijke stank

ein abscheulicher Gestank

2. afschuwelijk (ontzettend slecht, lelijk):

afschuwelijk

schauderhaft

hij sprak een afschuwelijk Engels

er sprach ein schauderhaftes Englisch

vou·wen¹ <vouwde, h. gevouwen> [vɑuwə(n)] VB vb trans (vouwen leggen)

vouwen

falten

de handen vouwen ook fig

die Hände falten

hu·we·lijks·feest <huwelijksfeest|en> [hywələksfest] SOST nt

huwelijksfeest

Hochzeitsfest nt

huwelijksfeest

Hochzeitsfeier f