Traduzioni di „verschullen“ nel dizionario olandese » tedesco

ver·schil·len <verschilde, h. verschild> [vərsxɪlə(n)] VB vb intr

1. verschillen (zich onderscheiden):

verschillen

sich unterscheiden

verschillen

verschieden sein

in karakter verschillen

sich im Charakter unterscheiden

de meningen verschillen

die Meinungen gehen auseinander

dat verschilt nogal met [o. van ] de vorige uitkomst

das weicht ziemlich von dem vorigen Ergebnis ab

ik verschil van mening met hem

ich bin anderer Meinung als er

dat verschilt veel

das macht einen großen Unterschied

waarin verschillen zij?

wodurch unterscheiden sie sich?

dat verschilt van geval tot geval

das ist von Fall zu Fall verschieden

2. verschillen (als verschil hebben):

verschillen

differieren

zij verschillen meer dan 10 jaar

der Altersunterschied zwischen ihnen beträgt mehr als 10 Jahre

ver·schui·len <verschool/verschuilde zich, h. zich verscholen> [vərsxœylə(n)] VB wk ww

verschuilen zich verschuilen:

verschuilen

sich verstecken

verschuilen

sich verkriechen colloq

zich achter zijn opdrachtgever verschuilen fig

sich hinter seinem Auftraggeber verstecken

ver·schil·lend¹ [vərsxɪlənt] AGG

verschillend

unterschiedlich

verschillend

verschieden

balken van verschillende lengte

Balken unterschiedlicher Länge

balken van verschillende lengte

unterschiedlich lange Balken

een verschillende mening hebben

unterschiedlicher [o. verschiedener] Meinung sein

voor verschillende uitleg vatbaar

mehrdeutig

verschillend van grootte

unterschiedlich [o. verschieden] groß

ver·hul·len <verhulde, h. verhuld> [vərhʏlə(n)] VB vb trans

verhullen

verschleiern

verhullen

verhüllen

ver·scha·len <verschaalde, i. verschaald> [vərsxalə(n)] VB vb intr

verschalen

schal werden

verschaald bier

abgestandenes [o. schales] Bier

ver·scho·len¹ [vərsxolə(n)] AGG

verscholen

versteckt

verscholen

verborgen

ver·schra·len <verschraalde, i. verschraald> [vərsxralə(n)] VB vb intr

1. verschralen:

verschralen (kwaliteit)

dürftiger werden

verschralen (kwantiteit)

sich verknappen

2. verschralen (weer, huid):

verschralen

rau werden

ver·schui·ven¹ <verschoof, h. verschoven> [vərsxœyvə(n)] VB vb trans

1. verschuiven (verplaatsen):

verschuiven

verschieben

meubels verschuiven

Möbel verrücken

2. verschuiven (opschorten):

verschuiven

verschieben

verschuiven

aufschieben

iets van de ene dag naar de andere verschuiven

etw von einem Tag auf einen anderen aufschieben

ver·schal·ken <verschalkte, h. verschalkt> [vərsxɑlkə(n)] VB vb trans

1. verschalken:

verschalken (nuttigen)

sich dat zu Gemüte führen

verschalken (eten ook)

verschmausen

2. verschalken (te slim af zijn):

verschalken

überlisten

ver·smal·len¹ <versmalde, h. versmald> [vərsmɑlə(n)] VB vb trans (smaller maken)

versmallen

verschmälern

ver·snel·len¹ <versnelde, h. versneld> [vərsnɛlə(n)] VB vb trans (snelheid verhogen)

versnellen

beschleunigen

de pas versnellen

den Schritt beschleunigen

ver·spil·len <verspilde, h. verspild> [vərspɪlə(n)] VB vb trans

verspillen

verschwenden

verspillen

vergeuden

ik zal er geen woorden meer aan verspillen

ich werde daran keine Worte mehr verschwenden

ver·stel·len <verstelde, h. versteld> [vərstɛlə(n)] VB vb trans

1. verstellen (stand veranderen):

verstellen

verstellen

schroeven verstellen

Schrauben verstellen

2. verstellen (repareren):

verstellen

ausbessern

verstellen

flicken

ver·vul·len <vervulde, h. vervuld> [vərvʏlə(n)] VB vb trans

1. vervullen (vol maken):

vervullen

erfüllen

van angst vervuld

angsterfüllt

van iets vervuld zijn fig

von etw dat erfüllt sein

2. vervullen (voldoen aan):

vervullen

erfüllen

de dienstplicht vervullen

den Wehrdienst ableisten

3. vervullen (verwezenlijken):

vervullen

erfüllen

iems wensen vervullen

jds Wünsche erfüllen

4. vervullen (bekleden):

vervullen

bekleiden

vervullen

innehaben

een betrekking vervullen

eine Stellung bekleiden [o. innehaben]

ver·sche·pen <verscheepte, h. verscheept> [vərsxepə(n)] VB vb trans

1. verschepen (overladen):

verschepen

umschiffen

2. verschepen (met schepen verzenden):

verschepen

verschiffen

ver·scho·nen <verschoonde, h. verschoond> [vərsxonə(n)] VB vb trans

1. verschonen:

verschonen (van schoon goed voorzien)

wechseln

verschonen (een klein kind)

sauber machen

de bedden verschonen

die Betten frisch beziehen

zich verschonen

die Wäsche wechseln

2. verschonen (ontzien):

verschonen

verschonen

ik wens van dit soort grappen verschoond te blijven

ich möchte von solchen Scherzen verschont bleiben

ver·schul·digd [vərsxʏldəxt] AGG

verschuldigd

schuldig

hoeveel ben ik u verschuldigd?

wie viel bin ich Ihnen schuldig?

iem veel verschuldigd zijn

jdm zu großem Dank verpflichtet sein

iem geld verschuldigd zijn

jdm Geld schulden

ver·schui·ving <verschuiving|en> [vərsxœyvɪŋ] SOST f

verschuiving

Verschiebung f