Traduzioni di „viscus“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

fis·cus [fɪskʏs] SOST m geen pl

1. fiscus:

fiscus (staat als belastingheffer)

Fiskus m

fiscus (staatskas)

Staatskasse f

2. fiscus (belastingdienst):

fiscus

Finanzamt nt

fiscus adm.

Finanzverwaltung f

dis·cus <discus|sen> [dɪskʏs] SOST m

discus

Diskus m

vi·sum <visa, visum|s> [vizʏm] SOST nt

visum

Visum nt

een visum aanvragen

ein Visum beantragen

cir·cus <circus|sen> [sɪrkʏs] SOST nt of m

circus

Zirkus m

vi·rus <virus|sen> [virʏs] SOST nt

virus

Virus nt

me·nis·cus <meniscus|sen> [menɪskʏs] SOST m

meniscus

Meniskus m

meniscus (beschadiging)

Meniskusverletzung f

mu·si·cus <mu|sici> [myzikʏs] SOST m

musicus

Musiker m

fy·si·cus <fysi|ci> [fizikʏs] SOST m

fysicus

Physiker m

vi·ci·eus [viʃøs]

een vicieuze cirkel

ein Teufelskreis

een vicieuze cirkel (cirkelredenering ook)

ein Zirkelschluss

bis·cuit <biscuit|s> [bɪskwi] SOST nt of m

biscuit

Keks m

vi·sie <visie|s> [vizi] SOST f

1. visie (mening):

visie

Ansicht f

visie

Sicht f

visie

Anschauung f

hij heeft daar een heel andere visie op

er ist da ganz anderer Ansicht

mijn visie op deze problematiek

meine Sicht dieser Problematik

2. visie (wijze van zien):

visie

Betrachtungsweise f

visie

Anschauungsweise f

de visie van de kunstenaar

die Perspektive des Künstlers

3. visie (inzage):

visie

Einsicht f

visie

Einblick m

ter visie liggen/leggen

zur Einsicht ausliegen/auslegen

vis·ta [vista] SOST nt geen pl econ.

vista

Vista f

a prima vista muz.

vom Blatt

de wissel a vista econ.

der Sichtwechsel

vi·si·te <visite|s> [vizitə] SOST f

1. visite (bezoek):

visite

Besuch m

visites afleggen [o. maken ]

Besuche machen

bij iem op visite gaan

jdn besuchen

bij iem op visite gaan

jdm einen Besuch machen

2. visite (personen op bezoek):

visite

Besuch m

visite krijgen

Besuch bekommen

3. visite:

visite (ambtelijk bezoek)

Besuch m

visite (van een arts in een ziekenhuis)

Visite f

vis·sen¹ <viste, h. gevist> [vɪsə(n)] VB vb intr

1. vissen:

vissen (vis vangen)

fischen

vissen (met een hengel)

angeln

op haring vissen

auf Hering fischen

2. vissen (trachten te weten te komen):

vissen

(aus)horchen

vissen

zu erfahren versuchen

bij iem naar iets vissen

jdn aushorchen

naar een complimentje vissen

nach einem Kompliment fischen

vis·ser <visser|s> [vɪsər] SOST m

visser

Fischer m

visser (met een hengel)

Angler m

fo·cus <focus|sen> [fokʏs] SOST nt of m

focus

Fokus m

focus

Brennpunkt m

vis <vis|sen> [vɪs] SOST m

vis

Fisch m

zo gezond als een vis

so gesund wie ein Fisch im Wasser

zich voelen als een vis op het droge

sich wie ein Fisch auf dem Trocknen fühlen

bevroren vis

tiefgefrorene(r) Fisch m

boter bij de vis fig

Bargeld lacht!

boter bij de vis fig

bare(s) Geld nt

boter bij de vis fig

bare Bezahlung f

gerookte vis

geräucherte(r) Fisch m

iem uitmaken voor rotte vis fig

jdn zur Sau machen volg

de vis wordt duur betaald fig

das muss teuer bezahlt werden