Traduzioni di „Bommel“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

bom·men <bomde, h. gebomd> [bɔmə(n)] VB vb intr

het kan me niet bommen! colloq

das ist mir wurscht!

dom·mel [dɔməl] SOST m geen pl

dommel

Nickerchen nt

hom·mel <hommel|s> [hɔməl] SOST f

hommel

Hummel f

rom·mel [rɔməl] SOST m geen pl

1. rommel:

rommel (allegaartje)

Kram m colloq

rommel (allegaartje)

Krempel m colloq

rommel (allegaartje)

Plunder m colloq

rommel (versleten huisraad)

Gerümpel nt

2. rommel (rotzooi):

rommel

Durcheinander nt

rommel

Chaos nt

het was hier een geweldige rommel tijdens de verbouwing

während des Umbaus herrschte hier ein wüstes Durcheinander

3. rommel (ondeugdelijke waar):

rommel

Schund m pegg

rommel

Ramsch m pegg

boe·mel <boemel|s> [buməl] SOST m

1. boemel (het uitgaan):

boemel

Bummel m

aan de boemel zijn/gaan

einen Bummel machen/bummeln (gehen)

2. boemel (trein):

boemel

Bummelzug m

trom·mel <trommel|s> [trɔməl] SOST f

1. trommel (slaginstrument):

trommel

Trommel f

2. trommel:

trommel (blikken doos)

Dose f

trommel (blikken doos)

Büchse f

trommel (cilindervormig)

Trommel f

bo·men¹ <boomde, h. geboomd> [bomə(n)] VB vb intr (praten)

bomen

Probleme wälzen

kum·mel [kʏməl] SOST m geen pl

kummel

Kümmel m

lum·mel <lummel|s> [lʏməl] SOST m

lummel (pummel)

Lümmel m

lummel (pummel)

Schlingel m

lummel (onhandig)

Tollpatsch m colloq

gam·mel <gammele, gammeler, gammelst> [ɣɑməl] AGG

1. gammel:

gammel (oud en vervallen: auto, toestel)

klapprig

gammel (oud en vervallen: meubels)

wackelig

gammel (oud en vervallen: gebouw)

baufällig

2. gammel (lusteloos):

gammel

schlapp colloq

gammel

schlaff colloq

gammel

matt

ik ben een beetje gammel

ich fühle mich ein bisschen schlapp

hum·mel <hummel|s> [hʏməl] SOST m

hummel

Wurm nt

hummel

Würmchen nt

hummel (als troetelnaam)

Spatz m

hummel scherz

Krümel m

pum·mel <pummel|s> [pʏməl] SOST m

pummel

Lümmel m

ram·mel <rammel|s> [rɑməl] SOST m

1. rammel (rammelaar):

rammel

Rassel f

rammel

Klapper f

2. rammel (slaag):

rammel

Prügel pl

iem rammel geven

jdn verprügeln

een pak rammel

eine Tracht Prügel colloq

mor·mel <mormel|s> [mɔrməl] SOST nt

1. mormel (hond):

mormel

Köter m pegg

2. mormel (lelijk schepsel):

mormel

Scheusal nt

boel [bul] SOST m geen pl

1. boel (de dingen):

boel

Kram m

boel

Sachen pl

bij iem de boel bederven

jdm in die Suppe spucken

de hele boel erbij neergooien

den ganzen Kram [o. Krempel] hinwerfen

de hele boel is in het honderd gelopen

alles ist schiefgelaufen

wat kost de hele boel?

was kostet der ganze Kram [o. Schwindel] ?

de boel de boel laten

alles stehen und liegen lassen

zijn boeltje pakken

seine Siebensachen (zusammen)packen [o. zusammensuchen]

laat de boel maar waaien

lass (die Sache) sausen

de boel aan kant maken

aufräumen

de boel aan kant maken

alles in Ordnung bringen

2. boel (bedoening):

boel

Betrieb m

het is daar een dolle boel

da ist der Teufel los

het is er een saaie/dooie boel

das ist da vielleicht ein lahmer Betrieb

het is er een saaie/dooie boel (personen ook)

das ist da vielleicht ein lahmer Haufen [o. Verein]

een verwaarloosde boel

eine Lotterwirtschaft colloq

het is daar een vrolijke boel

es geht da heiter [o. lustig] zu

de boel op stelten zetten

Rabatz machen colloq

3. boel (grote hoeveelheid):

boel

Haufen m

boel

Menge f

ik heb nog een boel te doen

ich habe noch eine ganze Menge zu tun

dat is me een mooie boel

das ist ja eine schöne Bescherung

bob·bel <bobbel|s> [bɔbəl] SOST m

1. bobbel:

bobbel

Unebenheit f

bobbel (bolle verhevenheid)

Blase f

bobbel (weg)

Wölbung f

het papier zit vol bobbels

das Papier ist wellig

2. bobbel (lucht-, gasbel):

bobbel

Blase f

boe·del <boedel|s> [budəl] SOST m

1. boedel (nalatenschap):

boedel

Nachlass m

boedel

Erbschaft f

boedel

Hinterlassenschaft f

een boedel aanvaarden

eine Erbschaft [o. Hinterlassenschaft] antreten [o. annehmen]

een boedel niet aanvaarden

eine Erbschaft ausschlagen

2. boedel:

boedel (inboedel)

Inventar nt

boedel (van een woning)

Hausrat m

een failliete boedel

eine Konkursmasse

bo·chel <bochel|s> [bɔxəl] SOST m

1. bochel (kromme, hoge rug):

bochel

Buckel m

bochel

Höcker m colloq

2. bochel (persoon):

bochel

Bucklige(r) f(m)

3. bochel (kromming in een oppervlak):

bochel

Wölbung f

bochel

Höcker m