Traduzioni di „lontjes“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

los·jes [lɔʃəs] AVV

1. losjes (zonder stevige verbinding):

losjes

lose

losjes

locker

2. losjes (luchthartig, oppervlakkig):

losjes

leichthin

de zaken losjes opnemen

die Dinge leichtnehmen

hij zei het zo losjes

er sagte es so leichthin

3. losjes (luchtig):

losjes

leicht

losjes

locker

zich losjes kleden

sich leicht kleiden

moot·jes [mocəs] SOST pl

iem aan mootjes hakken

jdn in die Pfanne hauen colloq

klont·je <klontje|s> [klɔncə] SOST nt

1. klontje:

klontje (kleine klont)

Klümpchen nt

klontje (boter)

Flöckchen nt

2. klontje (blokje suiker):

klontje

Zuckerwürfel m

klontje

Stück nt Zucker

zo klaar als een klontje

klar wie Kloßbrühe

lot·je [lɔcə]

hij is van lotje getikt

er hat nicht alle Tassen im Schrank

lint·je <lintje|s> [lɪncə] SOST nt (onderscheiding)

lintje

Orden m

lintje

Dekoration f

iem een lintje geven

jdm einen Orden verleihen

even·tjes [evə(n)cəs] AVV

1. eventjes (amper):

eventjes

kaum

eventjes aanraken

flüchtig [o. oberflächlich] berühren

2. eventjes (een korte tijd):

eventjes

einen Augenblick

eventjes

kurz

eventjes

ein Weilchen

hij is eventjes hier geweest

er ist kurz hier gewesen

wacht eventjes

warte einen Augenblick

3. eventjes (met weinig tijd, moeite):

eventjes

mal

kun je vlug eventjes komen?

kannst du schnell mal kommen?

laat mij dat nu eventjes doen

überlass mir das mal

4. eventjes (liefst):

eventjes

nicht weniger als

het kostte maar eventjes 1200 euro

es kostete nicht weniger als 1200 Euro

5. eventjes (een klein beetje):

eventjes

ein wenig

eventjes

etwas

lo·nen <loonde, h. geloond> [lonə(n)] VB vb trans

1. lonen (opwegen tegen):

lonen

sich lohnen

lonen

lohnen

dat loont de moeite niet

die Mühe lohnt nicht

dat loont de moeite niet

das lohnt (sich) nicht

2. lonen (belonen):

lonen

lohnen

lonen

vergelten

God lone het u!

Gott lohne es Ihnen!

God lone het u!

vergelt's Gott!

lon·ken <lonkte, h. gelonkt> [lɔŋkə(n)] VB vb intr

1. lonken (een blik toewerpen):

lonken

äugeln

lonken colloq

schielen

naar een meisje lonken

nach einem Mädchen äugeln

lonken naar een betere positie fig

nach einem höheren Posten schielen

2. lonken (kijken of iets recht is):

lonken

peilen

net·jes [nɛcəs] AGG

1. netjes:

netjes (ordelijk)

ordentlich

netjes (hygiënisch)

sauber

dat staat netjes

das sieht ordentlich aus

2. netjes:

netjes (keurig)

sauber

netjes (keurig)

säuberlich

netjes (verzorgd)

fein

netjes schrijven

sauber schreiben

3. netjes (zoals het hoort):

netjes

anständig

iem netjes behandelen

jdn anständig behandeln

dat heeft hij netjes gedaan

das hat er schön gemacht

alles netjes opeten

alles schön aufessen

Bart·jes SOST m

Bartjes → Bartjens

Vedi anche: Bartjens

Bart·jens [bɑrcə(n)s]

volgens Bartjens

nach Adam Riese

kist·jes [kɪʃəs, kɪscəs] SOST pl

kistjes

Springerstiefel pl

lief·jes [lifjəs] AVV

1. liefjes (op lieve wijze):

liefjes

artig

liefjes

liebevoll

2. liefjes iron:

liefjes

honigsüß

liefjes

zuckersüß

boon·tje <boontje|s> [boncə] SOST nt

een heilig boontje

≈ ein Musterknabe

het is ook geen heilig boontje

er hat es faustdick hinter den Ohren

boontje komt om zijn loontje prov

Unrecht schlägt den eignen Herrn

front·je <frontje|s> [frɔncə] SOST nt

frontje (van gsm)

Handyschale f

frontje (van autoradio)

Abdeckung f

lob·bes <lobbes|en> [lɔbəs] SOST m

1. lobbes (grote hond):

lobbes

Riesenvieh nt

2. lobbes (goedzak):

lobbes

≈ gutmütige(r) Kerl m

lobbes pegg

Trottel m

lo·gies [loʒis] SOST nt geen pl

logies

Logis nt

logies

Unterkunft f

logies met ontbijt

Übernachtung mit Frühstück

lont <lont|en> [lɔnt] SOST f

1. lont (ontstekingskoord):

lont

Lunte f

lont

Zündschnur f

een kort lontje hebben fig

schnell explodieren

lont ruiken fig

Lunte riechen

lont ruiken fig

Unrat wittern

de lont in het kruit werpen fig

die Lunte ans Pulverfass legen

2. lont (kaars):

lont

Docht m

een·tje [encə] PRON indet pron

1. eentje (een van de genoemde soort):

eentje

eine(r) f(m)

eentje

eins nt

geef mij er eentje

gib mir eine(n) [o. eins]

hij is me er eentje!

das ist mir einer!

2. eentje colloq:

eentje

allein

in zijn eentje

allein

op zijn dooie eentje

ganz allein

op zijn dooie eentje

im Alleingang

kant·je <kantje|s> [kɑncə] SOST nt

1. kantje fig:

kantje (uiterste rand)

Kante f

kantje (uiterste rand)

Rand m

kantje (trekje)

Seite f

het was kantje boord fig

das ist gerade noch mal gut gegangen

dat is op het kantje af fig

da hätte wenig gefehlt

die zaak heeft scherpe kantjes fig

diese Sache hat Ecken und Kanten

2. kantje (bladzijde):

kantje

Seite f

er de kantjes aflopen

sich dat kein Bein ausreißen

punt·je <puntje|s> [pʏncə] SOST nt (kleine punt)

puntje

Pünktchen nt

ik zie het aan het puntje van je neus fig

ich sehe es dir an der Nasenspitze an

tot in de puntjes verzorgd fig (kleding)

tipptopp gekleidet

tot in de puntjes verzorgd (organisatie)

tipptopp in Ordnung

tot in de puntjes vertellen fig

etw bis in die kleinsten Einzelheiten schildern

iets tot in de puntjes kennen fig

etw in allen Einzelheiten kennen

het ligt op het puntje van mijn tong fig

es liegt mir auf der Zunge

de puntjes op de i zetten fig

das Tüpfelchen auf das i setzen

als puntje bij paaltje komt fig

wenn es darauf ankommt