olandese » tedesco

Traduzioni di „schen“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

Mostra l'elenco di tutti i risultati trovati

scheen: nome
schoen: nome
schel: nome
schep: nome
sche·nen: verbo
sche·len: verbo
sche·pen: nome
sche·ren: verbo
sche·ten: verbo

Stai visualizzando i risultati dalla grafia simile: schoen , scheen , schep , schel , scheten , scheren , schepen , schelen e schenen

scheen¹ <schenen> [sxen] SOST f

iem tegen de schenen schoppen ook fig

jdn gegen [o. vor] das Schienbein treten

schoen <schoen|en> [sxun] SOST m

1. schoen:

schoen (voetbekleedsel)

Schuh m

schoen (versleten)

Latsch(en) m colloq

zijn schoenen aantrekken

sich dat seine [o. die] Schuhe anziehen

stevig in zijn schoenen staan fig

seiner Sache sicher sein

iem iets in de schoenen schuiven fig

jdm etw in die Schuhe schieben

de moed [o. het hart] zonk hem in de schoenen fig

das Herz rutschte ihm in die Hose

ik zou niet graag in zijn schoenen willen staan

ich möchte nicht in seiner Haut stecken

op zijn laatste schoenen lopen fig

lage schoenen

schoenen met hoge hakken

Stöckelschuhe pl

naast zijn schoenen lopen van trots fig

fürchterlich eingebildet sein

een paar schoenen

ein Paar Schuhe

platte schoenen

flache Schuhe pl

de stoute schoenen aantrekken fig

sich dat ein Herz fassen

weten waar de schoen wringt fig

wissen, wo der Schuh drückt

wie de schoen past, trekke hem aan prov

wem der Schuh passt, der zieht ihn sich an

ieder weet het best waar hem de schoen wringt prov

jeder weiß am besten, wo ihn der Schuh drückt

men moet geen oude schoenen weggooien eer men nieuwe heeft prov

wirf die alten Schuhe nicht weg, ehe du neue hast!

2. schoen (schoenachtig voorwerp):

Schuh m

schel¹ <schel|len> [sxɛl] SOST f

1. schel (klokje):

Schelle f

2. schel (deurbel):

Klingel f

3. schel (keer dat gebeld wordt):

Schellen nt

de schellen vallen hem van de ogen fig

es fällt ihm wie Schuppen von den Augen

schep¹ <schep|pen> [sxɛp] SOST f (gereedschap)

sche·nen VB

schenen 3. pers pl imperf van schijnen

Vedi anche: schijnen

schij·nen <scheen, h. geschenen> [sxɛinə(n)] VB vb intr

1. schijnen:

schijnen (glans, licht geven)

schijnen (met sterk licht)

schijnen (stralen)

de zon schijnt

die Sonne scheint

2. schijnen fig (stralen):

3. schijnen (lijken, de indruk maken van):

het schijnt mij dat …

mir scheint, dass …

naar het schijnt

naar het schijnt

allem Anschein nach

hij schijnt een goede tandarts te zijn

er scheint ein guter Zahnarzt zu sein

sche·len <scheelde, h. gescheeld> [sxelə(n)] VB vb intr

1. schelen (onderling verschillen):

verschieden sein

sich unterscheiden

het scheelt als (de) dag van (de) nacht

das macht einen Unterschied wie Tag und Nacht

dat scheelt veel

das macht viel aus

het scheelt veel, wie het zegt

es macht einen großen Unterschied, wer es sagt

2. schelen (afwijken):

verschieden sein

sich unterscheiden

het scheelt een dubbeltje

es macht einen Groschen aus

zij scheelt een hoofd met hem

sie ist um einen Kopf größer [o. kleiner] als er

zij schelen niet veel in leeftijd

sie sind ungefähr gleichaltrig

3. schelen (ter harte gaan):

het kan mij niets [o. geen bal] schelen

ich pfeife darauf

het kan mij niets [o. geen bal] schelen

es ist mir egal [o. schnuppe] [o. wurscht]

4. schelen (ontbreken, mankeren):

ik weet wat er aan scheelt

ich weiß, was da nicht stimmt

wat scheelt er aan dat boek?

was stimmt nicht an diesem Buch?

het scheelde geen haar

es hat nicht viel gefehlt

wat scheelt je? (ziekte)

wat scheelt je? (aan de hand)

was ist mit dir los?

sche·pen <schepen|en> [sxepə(n)] SOST m

1. schepen gesch.:

2. schepen (in België: wethouder):

Beigeordnete(r) m

sche·ren¹ <schoor, h. geschoren> [sxerə(n)] VB vb trans

1. scheren:

scheren (haar)

scheren (iets)

zijn baard scheren

sich dat den Bart rasieren

een geschoren kin

ein rasiertes Kinn

zich scheren

2. scheren (dieren):

een hond scheren

einen Hund scheren

een hond scheren (in een model)

einen Hund trimmen

3. scheren (gewassen):

4. scheren (afzetten):

hij laat zich geduldig scheren

er lässt sich leicht beschwindeln [o. übervorteilen]

sche·ten VB

scheten 3. pers pl imperf van schijten¹, schijten²

Vedi anche: schijten , schijten

schij·ten² <scheet, h. gescheten> [sxɛitə(n)] VB vb intr (poepen)

scheißen volg

kacken colloq

op iets/iem schijten fig

auf etw/jdn scheißen volg

schij·ten¹ <scheet, h. gescheten> [sxɛitə(n)] VB vb trans (ontlasten)

ausscheißen volg

Cerca nel dizionario

olandese

Pagina in Deutsch | English | Español | Italiano | Polski