Traduzioni di „geflipte“ nel dizionario tedesco » olandese

(Vai a olandese » tedesco)

ge·ˈfeit [gəˈf͜ait] AGG

gegen etw gefeit sein

van iets gevrijwaard blijven

gegen etw gefeit sein

voor iets immuun zijn

ge·ˈfloch·ten [gəˈflɔxtn̩] VB

geflochten part perf von flechten

Vedi anche: flechten

ˈflech·ten <flicht, flocht, geflochten> [ˈflɛçtn̩] VB vb trans

flechten

vlechten ook fig.

Zitate in ein Gespräch flechten

citaten in een gesprek vlechten [o. verweven]

das Haar in Zöpfe [o. zu Zöpfen] flechten

het haar in staarten vlechten

ge·ˈflos·sen [gəˈflɔsn̩] VB

geflossen part perf von fließen

Vedi anche: fließen

ˈflie·ßen <floss, geflossen> [ˈfliːsn̩] VB vb intr

1. fließen (bei Wasser):

fließen

vloeien

fließen

stromen ook fig.

fließen

lopen

die Arbeit fließt ricerc

het werk vordert [o. vlot] goed

kühle Meeresluft fließt in den Alpenraum

koele zeelucht stroomt naar het Alpengebied

die Zeit fließt unaufhaltsam

de tijd staat niet stil

der fließende Verkehr

de verkeersstroom

2. fließen:

fließen

voortvloeien

fließen

volgen

eine Tat fließt aus der anderen

de ene daad vloeit uit de andere voort

3. fließen:

fließen

(zacht) golvend vallen

fließende Seide

zacht golvend vallende zijde

Ge·ˈflüs·ter <Geflüsters> [gəˈflʏstɐ] SOST nt kein pl

Geflüster

gefluister nt

Ge·ˈflen·ne <Geflennes> [gəˈflɛnə] SOST nt kein pl pegg

Geflenne

gegrien nt

Geflenne

gejank nt

ge·ˈflo·gen [gəˈfloːgn̩] VB

geflogen part perf von fliegen¹, fliegen²

Vedi anche: fliegen , fliegen

ˈflie·gen² <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] VB vb trans

1. fliegen (Flugzeug lenken):

fliegen

vliegen

fliegen

besturen

2. fliegen (transportieren):

fliegen

vliegen

fliegen

per [o. met het] vliegtuig brengen [o. vervoeren]

Passagiere nach Athen fliegen

passagiers naar Athene vliegen

3. fliegen (fliegend ausführen):

fliegen

(met een vliegtuig) uitvoeren

einen Angriff fliegen MILIT

een luchtaanval uitvoeren

4. fliegen:

fliegen

vliegen

jd ist 5000 km geflogen

iem heeft 5000 km met het vliegtuig afgelegd

ˈflie·gen¹ <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] VB vb intr

1. fliegen:

fliegen

vliegen ook fig.

die Funken fliegen (nur so)

de vonken vliegen in het rond

in die Luft fliegen

in de lucht vliegen

in die Luft fliegen

opvliegen

in die Luft fliegen colloq

in de lucht vliegen

in den Urlaub fliegen

met het vliegtuig op vakantie gaan

ins Gefängnis fliegen colloq

de gevangenis in vliegen

2. fliegen (flattern):

fliegen

vliegen

fliegen

wapperen

mit fliegenden Fahnen

met vliegende vaandels

die Fahnen/Haare fliegen im Wind

de vlaggen/haren wapperen in de wind

3. fliegen (ein Flugzeug fliegen):

fliegen

vliegen

fliegen

een vliegtuig besturen

4. fliegen ricerc (eilen):

fliegen

vliegen

fliegen

snellen

nach Hause fliegen

naar huis vliegen [o. snellen]

eine Nachricht fliegt von Mund zu Mund

een nieuwtje gaat snel van mond tot mond

5. fliegen ricerc (zittern):

fliegen

onrustig (op- en neer)gaan

fliegen

trillen

fliegen

beven

mit fliegenden Händen

met bevende handen

6. fliegen colloq (hinausgeworfen werden):

fliegen

(eruit) vliegen

fliegen

de laan uit gestuurd worden

aus der [o. seiner] Stellung fliegen

op straat gezet worden

7. fliegen colloq (fallen):

fliegen

vallen

fliegen

tuimelen

fliegen

donderen

auf die Nase fliegen

op zijn neus vallen [o. donderen]

auf die Nase fliegen

erin lopen

von einer Leiter fliegen

van een ladder donderen

8. fliegen colloq (durchfallen):

fliegen

zakken

durchs Examen fliegen

bij het examen zakken

auf hübsche Mädchen fliegen colloq

op mooie meisjes vallen

auf hübsche Mädchen fliegen colloq

een zwak hebben voor mooie meisjes

ge·ˈflo·hen [gəˈfloːhn̩] VB

geflohen part perf von fliehen¹, fliehen²

Vedi anche: fliehen , fliehen

ˈflie·hen² <floh, geflohen> [ˈfliːən] VB vb trans ricerc (meiden)

fliehen

vluchten

fliehen

(ver)mijden

fliehen

schuwen

die Gesellschaft fliehen

het gezelschap mijden [o. schuwen]

ˈflie·hen¹ <floh, geflohen> [ˈfliːən] VB vb intr

fliehen

vluchten

fliehen

op de vlucht slaan

die Zeit flieht ricerc

de tijd vliegt (voorbij)

Ge·ˈflu·che <Gefluches> [gəˈfluːxə] SOST nt kein pl

Gefluche

gevloek

Gefluche

gefoeter

ge·ˈfasst [gəˈfast] AGG

1. gefasst (beherrscht):

gefasst

kalm

gefasst

bedaard

gefasst

beheerst

2. gefasst (vorbereitet):

gefasst

voorbereid

sich auf etw gefasst machen

zich op iets voorbereiden

du kannst dich auf (et)was gefasst machen! colloq

er zwaait wat (voor jou)!

Ge·ˈfil·de <Gefildes, Gefilde> [gəˈfɪldə] SOST nt meist pl

1. Gefilde ricerc:

Gefilde

veld nt

die Gefilde der Seligen

de Elysese velden

2. Gefilde ricerc:

Gefilde

(land)streek

Gefilde

landouw

3. Gefilde ricerc fig:

Gefilde

domein nt

Gefilde

terrein nt