Traduzioni di „jenigen“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

le·ni·gen <lenigde, h. gelenigd> [lenəɣə(n)] VB vb trans

lenigen

lindern

lenigen

mildern

jen·nen <jende, h. gejend> [jɛnə(n)] VB vb trans

jennen

piesacken

jennen

triezen

ei·gen <eigen, eigener, meest eigen> [ɛiɣə(n)] AGG

1. eigen (aan de betrokkene(n) toebehorend):

eigen

eigen

eigen baas zijn

sein eigener Herr sein

op eigen benen staan

auf eigenen Füßen stehen

voor eigen gebruik

zum persönlichen Bedarf

hij kwam in eigen persoon

er kam höchstpersönlich

eigen weg

Privatweg m

bemoei je met je eigen zaken

kümmere dich um deine eigenen Angelegenheiten

2. eigen (uitgaand van iem zelf):

eigen

eigen

op eigen gezag

auf eigene Verantwortung

naar eigen goeddunken

nach eigenem Ermessen

op (zijn) eigen houtje

auf eigene Faust

uit eigen wil

aus eigenem Entschluss

3. eigen (kenmerkend):

eigen

eigen

dat is hem eigen

das ist ihm eigen

4. eigen (vertrouwd):

eigen

vertraut

eigen

vertraulich

zich iets eigen maken

sich dat etw aneignen

5. eigen (de streek, het land van herkomst):

eigen

eigen

eigen

einheimisch

de eigen taal

die eigene Sprache

nei·gen¹ <neigde, h. geneigd> [nɛiɣə(n)] VB vb trans

neigen

neigen

be·zi·gen <bezigde, h. gebezigd> [bezəɣə(n)] VB vb trans

bezigen

gebrauchen

bezigen

verwenden

al zijn invloed bezigen

all seinen Einfluss anwenden

le·di·gen <ledigde, h. geledigd> [ledəɣə(n)] VB vb trans

ledigen

leeren

ledigen

entleeren

ge·ne·gen¹ <genegener, genegenst> [ɣəneɣə(n)] AGG

1. genegen (bereid):

genegen

geneigt

genegen

bereit

hij is niet genegen toestemming te geven

er ist nicht bereit einzuwilligen

2. genegen (welwillend):

genegen

wohlgesinnt

genegen

freundlich gesinnt

zijn verzoek vond een genegen oor

mit seiner Bitte stieß er auf offene Ohren

iem genegen zijn

jdm freundlich gesinnt sein

je·ne·ver <jenever|s> [jənevər] SOST m

jenever

Genever m

jenever

Wacholderbranntwein m

jenever

Wacholder m

jonge/oude jenever

Jonge/Oude Genever m

je·gens [jeɣəns] PREP

jegens

gegen +acc

jegens

gegenüber +dat

vriendelijk jegens mensen zijn

freundlich zu Menschen sein

een verplichting jegens ouders

eine Verpflichtung den Eltern gegenüber

jeu·ken <jeukte, h. gejeukt> [jøkə(n)] VB vb intr

1. jeuken:

jeuken (kriebelen)

jucken

jeuken (kriebelen)

kribbeln

jeuken (textiel)

kratzen

mijn arm jeukt

mich juckt es am Arm

de pullover jeukt op de huid

der Pullover kratzt auf der Haut

2. jeuken fig:

jeuken

jucken

mijn handen jeuken om hem een pak slaag te geven

es juckt mir in den Fingern, ihm eine Tracht Prügel zu verpassen

bui·gen¹ <boog, h./i. gebogen> [bœyɣə(n)] VB vb intr

1. buigen (een buiging maken):

buigen

sich verbeugen vor +dat

buigen

sich verneigen form

voor iems wil buigen fig

sich jds Willen dat beugen

2. buigen (zich krommen):

buigen

(ab)biegen

buigen

abzweigen

het is buigen of barsten fig

es geht auf Biegen und Brechen

de weg buigt hier naar links

der Weg biegt [o. zweigt] hier nach links ab

tui·gen <tuigde, h. getuigd> [tœyɣə(n)] VB vb trans

1. tuigen (paard):

tuigen

anschirren

een paard tuigen

ein Pferd anschirren

2. tuigen scheepv.:

tuigen

(auf)takeln

zui·gen¹ <zoog, h. gezogen> [zœyɣə(n)] VB vb trans

zuigen

saugen

drei·gen¹ <dreigde, h. gedreigd> [drɛiɣə(n)] VB vb trans

dreigen

drohen

hij dreigde hem te zullen ontslaan

er drohte, ihn zu entlassen

iem met straf dreigen

jdm eine Strafe androhen

ma·ti·gen¹ <matigde, h. gematigd> [matəɣə(n)] VB vb trans

matigen

mäßigen

de lonen matigen

die Lohnerhöhungen mäßigen

matig uw snelheid!

Tempo drosseln!

no·di·gen <nodigde, h. genodigd> [nodəɣə(n)] VB vb trans

nodigen

(ein)laden

nodigen

bitten

nij·gen <neeg, h. genegen> [nɛiɣə(n)] VB vb intr

1. nijgen (buigen):

nijgen

sich verbeugen

2. nijgen (zaken):

nijgen

sich neigen

be·nig [benəx] AGG

1. benig ((als) van been):

benig

beinern

benig

knöchern

benig form

knöch(e)rig

2. benig (met uitkomende beenderen):

benig

knochig

3. benig (vol been):

benig

voll(er) Knochen

me·nig [menəx] PRON indet pron

menig

manch

menig mens

manch einer

menig mens

mancher

in menig opzicht

in mancher Hinsicht

le·nig <lenige, leniger, lenigst> [lenəx] AGG

lenig

gelenkig

lenig (soepel)

geschmeidig

lenig (buigbaar)

biegsam

lenig als een kat

geschmeidig [o. behänd(e)] wie eine Katze

lenige ledematen

gelenkige [o. geschmeidige] Glieder pl