tedesco » olandese

Traduzioni di „ontsprongen“ nel dizionario tedesco » olandese

(Vai a olandese » tedesco)

Mostra l'elenco di tutti i risultati trovati

ent·ˈsprin·gen: verbo intransitivo
ˈan·sprin·gen: verbo intransitivo
ˈweit·sprin·gen: verbo intransitivo
ˈspren·gen: verbo transitivo
ˈsprin·gen: verbo intransitivo
um·ˈsprin·gen: verbo transitivo
ge·ˈsprun·gen: verbo
ˈab·sprin·gen: verbo intransitivo
zer·ˈsprin·gen: verbo intransitivo
ˈauf·sprin·gen: verbo intransitivo
ˈein·sprin·gen: verbo intransitivo
ˈSki·sprin·gen: nome
ˈvor·sprin·gen: verbo intransitivo

Stai visualizzando i risultati dalla grafia simile: entspringen , anspringen , weitspringen , vorspringen , Skispringen , einspringen , aufspringen , zerspringen , abspringen , gesprungen , umspringen , springen e sprengen

ent·ˈsprin·gen VB vb intr

ˈan·sprin·gen¹ VB vb intr

1. anspringen (aufspringen):

anspringen

aanspringen

anspringen

opspringen

2. anspringen (starten):

anspringen

aanslaan

anspringen

op gang komen

anspringen

starten

der Motor springt an

de motor slaat aan

3. anspringen colloq (eingehen, reagieren):

anspringen

ingaan

(nicht) auf ein Angebot anspringen

(niet) op een aanbod ingaan

ˈweit·sprin·gen VB vb intr irreg nur infin SPORT

weitspringen

vérspringen

ˈspren·gen¹ [ˈʃprɛŋən] VB vb trans

1. sprengen (zur Explosion bringen):

sprengen

opblazen

sprengen

laten springen

etw in die Luft sprengen

iets de lucht injagen

den Rahmen sprengen fig

buiten het kader gaan

den Rahmen sprengen fig

het kader te buiten gaan

eine Versammlung sprengen fig

een vergadering uiteenjagen

2. sprengen (gewaltsam auflösen):

sprengen

openbreken

sprengen

met geweld openen

sprengen

verbreken

sprengen

forceren

Fesseln sprengen

boeien verbreken

3. sprengen (besprühen):

sprengen

(be)sproeien

sprengen

sprenkelen

den Garten sprengen

de tuin sproeien

ˈsprin·gen <sprang, gesprungen> [ˈʃprɪŋən] VB vb intr

1. springen:

springen

springen

auf die Beine [o. Füße] springen

opspringen

die Angst sprang ihr aus den Augen

de angst was op haar gezicht te lezen

vor Freude in die Höhe springen

opspringen van vreugde

gesprungen kommen

komen aanspringen

jdn über die Klinge springen lassen MILIT

iem over de kling jagen

jdn über die Klinge springen lassen MILIT

iem (economisch [o. in zijn beroep] ) te gronde richten [o. ruïneren]

jdn über die Klinge springen lassen SPORT

een tegenspeler ongeoorloofd hinderen

der springende Punkt

het cruciale [o. kardinale] punt

der springende Punkt

het kernpunt

der Ball springt über die Straße

de bal rolt over de straat

2. springen (bersten, zerspringen):

springen

(stuk)springen

springen

barsten

3. springen:

springen (eingerückt sein/werden)

(overal) inspringen

springen (einfallen, einstürzen)

invallen

4. springen (aufspringen):

springen

opengaan

springen

openspringen

5. springen region (rennen):

springen

rennen

springen

hollen

jdn springen lassen fig

iem voortdurend laten rennen

etw springen lassen colloq

(diep) in de buidel tasten

drei Euro springen lassen colloq

drie euro stukslaan [o. inzetten]

drei Euro springen lassen colloq

er drie euro tegenaan gooien

eine Flasche Wein springen lassen colloq

op een fles wijn trakteren

um·ˈsprin·gen² VB vb trans irreg

umspringen

omspringen

umspringen

springen (rond)om

ge·ˈsprun·gen [gəˈʃprʊŋən] VB

gesprungen part perf von springen

Vedi anche: springen

ˈsprin·gen <sprang, gesprungen> [ˈʃprɪŋən] VB vb intr

1. springen:

springen

springen

auf die Beine [o. Füße] springen

opspringen

die Angst sprang ihr aus den Augen

de angst was op haar gezicht te lezen

vor Freude in die Höhe springen

opspringen van vreugde

gesprungen kommen

komen aanspringen

jdn über die Klinge springen lassen MILIT

iem over de kling jagen

jdn über die Klinge springen lassen MILIT

iem (economisch [o. in zijn beroep] ) te gronde richten [o. ruïneren]

jdn über die Klinge springen lassen SPORT

een tegenspeler ongeoorloofd hinderen

der springende Punkt

het cruciale [o. kardinale] punt

der springende Punkt

het kernpunt

der Ball springt über die Straße

de bal rolt over de straat

2. springen (bersten, zerspringen):

springen

(stuk)springen

springen

barsten

3. springen:

springen (eingerückt sein/werden)

(overal) inspringen

springen (einfallen, einstürzen)

invallen

4. springen (aufspringen):

springen

opengaan

springen

openspringen

5. springen region (rennen):

springen

rennen

springen

hollen

jdn springen lassen fig

iem voortdurend laten rennen

etw springen lassen colloq

(diep) in de buidel tasten

drei Euro springen lassen colloq

drie euro stukslaan [o. inzetten]

drei Euro springen lassen colloq

er drie euro tegenaan gooien

eine Flasche Wein springen lassen colloq

op een fles wijn trakteren

ˈab·sprin·gen VB vb intr

1. abspringen (von etw hoch springen):

abspringen

(af)springen

abspringen

wegspringen

2. abspringen (hinunterspringen):

abspringen

(af)springen

abspringen

omlaagspringen

3. abspringen (abprallen):

abspringen

afspringen

abspringen

afstuiten

abspringen

afschampen

der Ball springt von der Latte ab

de bal springt [o. stuit] van de lat af

4. abspringen colloq (sich zurückziehen):

abspringen

afspringen

abspringen

afhaken

abspringen

niet meer meedoen

zer·ˈsprin·gen VB vb intr irreg

zerspringen (einen Sprung bekommen)

springen

zerspringen (zerbrechen)

exploderen

zerspringen (zerbrechen)

barsten

ich dachte, mein Kopf würde vor Schmerzen zerspringen ricerc fig

ik dacht dat mijn hoofd van de pijn zou barsten

ˈauf·sprin·gen VB vb intr

1. aufspringen (hoch springen):

aufspringen

opspringen

aufspringen

omhoogspringen

aufspringen

opvliegen

aufspringen

opveren

2. aufspringen (auf etw springen):

aufspringen

(op)springen

3. aufspringen (sich abrupt öffnen):

aufspringen

openspringen

aufspringen

openbarsten

aufspringen

openvallen

4. aufspringen (aufplatzen):

aufspringen

springen

aufspringen

barsten

aufgesprungene Hände/Lippen

gesprongen handen/lippen

5. aufspringen (auftreffen, aufkommen):

aufspringen

(plotseling) opkomen [o. opsteken]

ein Wind springt auf

er steekt wind op

ˈein·sprin·gen VB vb intr

1. einspringen colloq:

einspringen (vertreten)

inspringen

einspringen (aushelfen)

invallen

mit einer großen Summe einspringen

met een groot bedrag bijspringen

2. einspringen (ins Schloss springen):

einspringen

dichtspringen

einspringen

in het slot springen

ˈSki·sprin·gen SOST nt

Skispringen

het skispringen

ˈvor·sprin·gen VB vb intr irreg

1. vorspringen:

vorspringen

naar voren springen

vorspringen

tevoorschijn springen

2. vorspringen:

vorspringen

vooruitspringen

Cerca nel dizionario

tedesco

ich	entspringe
du	entspringst
er/sie/es	entspringt
wir	entspringen
ihr	entspringt
sie	entspringen

Traduzioni di „ontsprongen“ nel dizionario tedesco » olandese

ent·ˈsprin·gen VB vb intr

1. entspringen (Fluss):

2. entspringen (hervorgehen):

3. entspringen (entwischen):

4. entspringen ricerc (entstehen):

ˈan·sprin·gen1 VB vb intr

1. anspringen (aufspringen):

2. anspringen (starten):

3. anspringen colloq (eingehen, reagieren):

ˈweit·sprin·gen VB vb intr irreg nur infin SPORT

ˈspren·gen1 [ˈʃprɛŋən] VB vb trans

1. sprengen (zur Explosion bringen):

2. sprengen (gewaltsam auflösen):

3. sprengen (besprühen):

ˈsprin·gen <sprang, gesprungen> [ˈʃprɪŋən] VB vb intr

1. springen:

2. springen (bersten, zerspringen):

3. springen:

4. springen (aufspringen):

5. springen region (rennen):

um·ˈsprin·gen2 VB vb trans irreg

ge·ˈsprun·gen [gəˈʃprʊŋən] VB

gesprungen part perf von springen

Vedi anche: springen

ˈsprin·gen <sprang, gesprungen> [ˈʃprɪŋən] VB vb intr

1. springen:

2. springen (bersten, zerspringen):

3. springen:

4. springen (aufspringen):

5. springen region (rennen):

ˈab·sprin·gen VB vb intr

1. abspringen (von etw hoch springen):

2. abspringen (hinunterspringen):

3. abspringen (abprallen):

4. abspringen colloq (sich zurückziehen):

zer·ˈsprin·gen VB vb intr irreg

ˈauf·sprin·gen VB vb intr

1. aufspringen (hoch springen):

2. aufspringen (auf etw springen):

3. aufspringen (sich abrupt öffnen):

4. aufspringen (aufplatzen):

5. aufspringen (auftreffen, aufkommen):

ˈein·sprin·gen VB vb intr

1. einspringen colloq:

2. einspringen (ins Schloss springen):

ˈSki·sprin·gen SOST nt

ˈvor·sprin·gen VB vb intr irreg

1. vorspringen:

2. vorspringen:

Cerca nel dizionario

Collegamenti esterni

Feedback

Trainer lessicale

Synonyms

La mia cronologia di ricerca

ˈan·sprin·gen¹ VB vb intr

ˈspren·gen¹ [ˈʃprɛŋən] VB vb trans

um·ˈsprin·gen² VB vb trans irreg