olandese » tedesco

zet·ter <zetter|s> [zɛtər] SOST m

ze·tel <zetel|s> [zetəl] SOST m

1. zetel:

Sitz m
Sessel m

4. zetel (plaats waar iets gevestigd is):

Sitz m

be·ter1 [betər] AGG

2. beter (genezen):

me·ter1 <meter|s> [metər] SOST f (peettante)

zeer2 <zere, zeerder, zeerst> [zer] AGG (pijnlijk)

ze·ver [zevər] SOST m geen pl

2. zever (kletspraat):

Geschwafel nt colloq

zet·ten <zette, h. gezet> [zɛtə(n)] VB vb trans

1. zetten (doen zitten):

5. zetten (thee, koffie bereiden):

10. zetten druk.:

11. zetten (arrangeren):

zet·sel <zetsel|s> [zɛtsəl] SOST nt druk.

gie·ter <gieter|s> [ɣitər] SOST m

2. gieter (persoon):

3. gieter (werktuig om water te scheppen):

toe·ter <toeter|s> [tutər] SOST m

1. toeter (blaasinstrument):

Tröte f

2. toeter (claxon):

Hupe f

zei·ler <zeiler|s> [zɛilər] SOST m

1. zeiler (persoon):

Segler m

zet·te·rij <zetterij|en> [zɛtərɛi] SOST f

ze·te·len <zetelde, h. gezeteld> [zetələ(n)] VB vb intr

2. zetelen fig (gezeten zijn):

zet·meel [zɛtmel] SOST nt geen pl

zee·dier <zeedier|en> [zedir] SOST nt

zee·pier <zeepier|en> [zepir] SOST f


Pagina in Deutsch | English | Español | Italiano | Polski