Traduzioni di „loesje“ nel dizionario olandese » tedesco

flesje <flesje|s> SOST nt

1. flesje (glazen buisje met vloeistof):

flesje

Ampulle f

2. flesje ((inhoud van) een flesje):

flesje

Flasche f

los·jes [lɔʃəs] AVV

1. losjes (zonder stevige verbinding):

losjes

lose

losjes

locker

2. losjes (luchthartig, oppervlakkig):

losjes

leichthin

de zaken losjes opnemen

die Dinge leichtnehmen

hij zei het zo losjes

er sagte es so leichthin

3. losjes (luchtig):

losjes

leicht

losjes

locker

zich losjes kleden

sich leicht kleiden

bos·je <bosje|s> [bɔʃə] SOST nt

1. bosje:

bosje (bundeltje: niet gebonden)

Büschel nt

bosje (bundeltje: bijeengebonden)

Bündel nt

bosje (bundeltje: bloemen, peterselie)

Sträußchen nt

bij bosjes

bündelweise

bij bosjes fig

scharenweise

een bosje haar/gras

ein Haar-/Grasbüschel

in bosjes bijeenbinden

bündeln

2. bosje (klein woud):

bosje

Wäldchen nt

3. bosje (groep struiken):

bosje

Gebüsch nt

doos·je <doosje|s> [doʃə] SOST nt

doosje (van papier, dun karton)

(kleine) Schachtel f

doosje (meestal rond)

(kleine) Dose f

een doosje lucifers

eine Schachtel Streichhölzer

roos·je <roosje|s> [roʃə] SOST nt

roosje

Röschen nt

roosje

Röslein nt

lot·je [lɔcə]

hij is van lotje getikt

er hat nicht alle Tassen im Schrank

lood·je <loodje|s> [locə] SOST nt

1. loodje (met stempel):

loodje

Plombe f

iets met een loodje verzegelen

etw verplomben [o. plombieren]

2. loodje (stukje lood):

loodje

Bleistückchen nt

loodje

Bleiklümpchen nt

het loodje gelegd hebben

den Löffel abgegeben haben

het loodje moeten leggen

den Kürzeren ziehen

het loodje moeten leggen

auf der Strecke bleiben

de laatste loodjes wegen het zwaarst prov

die Länge trägt die Last

loop·je <loopje|s> [lopjə] SOST nt

1. loopje (kleine, korte loop):

loopje

kleine(r) Lauf m

op een loopje

im Laufschritt [o. Trab]

2. loopje muz.:

loopje

Lauf m

zij maakte loopjes op de vleugel

sie spielte Läufe auf dem Flügel

3. loopje (wandelingetje):

loopje

(kleiner) Spaziergang m

een loopje met iem nemen

sich dat mit jdm einen Scherz erlauben

loen·sen <loenste, h. geloenst> [lunzə(n)] VB vb intr

loensen

schielen

flens·je <flensje|s> [flɛnʃə] SOST nt

flensje

(dünne(r)) Pfannkuchen m

flensje

Fladen m

glaas·je <glaasje|s> [ɣlaʃə] SOST nt

glaasje → glas

Vedi anche: glas

glas <glazen> [ɣlɑs] SOST nt

1. glas (stof):

glas

Glas nt

gekleurd glas

Buntglas nt

2. glas (drinkglas):

glas

Glas nt

het glas heffen

das Glas heben

3. glas (inhoud):

glas

Glas nt

twee glazen bier

zwei Glas Bier

te diep in het glas gekeken hebben fig

zu tief ins Glas geguckt [o. geschaut] haben colloq

een glaasje (te veel) op hebben

einen über den Durst getrunken haben colloq

van een goed glas wijn houden

gern einen guten Tropfen trinken

4. glas (glasplaat):

glas

Glas nt

een ets achter glas

eine Radierung hinter [o. unter] Glas

groente kweken onder [o. achter ] glas

Gemüse im Glashaus anbauen

het glas in lood

die Bleiverglasung

5. glas:

glas (voorwerp van glas)

Glas nt

glas (vensterruit)

Scheibe f

zijn eigen glazen ingooien fig

sich dat o acc ins eigene Fleisch schneiden

de ramen van nieuw glas voorzien

die Fenster neu verglasen

de glazen wassen

die Fenster putzen

kneus·je <kneusje|s> [knøʃə] SOST nt

1. kneusje pegg (persoon):

kneusje

Schwächling m

2. kneusje AUTO:

kneusje

Unfallwagen m

bloe·sem <bloesem|s> [blusəm] SOST m

bloesem

Blüte f

bloesem dragen

in Blüte stehen

bloesem dragen

blühen

de bloesem valt af

die Blüten fallen ab

loef·zij·de <loefzijde|n> [lufsɛidə] SOST f

loefzijde

Luvseite f

loefzijde

Windseite f

loens [luns] AGG

1. loens (scheel):

loens

schielend

loens

schieläugig

2. loens (oneerlijk):

loens

falsch

loense streken

gemeine Streiche pl

loe·der <loeder|s> [ludər] SOST nt of m

loeder

Luder nt

loeder

Biest nt

loei·en <loeide, h. geloeid> [lujə(n)] VB vb intr

1. loeien colloq:

loeien (het geluid van runderen)

brüllen

loeien (het geluid van runderen)

muhen

loeien (van runderen en schapen)

blöken

2. loeien (de wind, het vuur):

loeien

heulen

loeien

tosen

loeien form

brüllen

met loeiende sirenes

mit heulenden [o. gellenden] Sirenen

de motor begon plotseling te loeien

der Motor heulte plötzlich auf

loe·ren <loerde, h. geloerd> [lurə(n)] VB vb intr

loeren

lauern

loeren colloq

luchsen

het gevaar loert overal fig

die Gefahr lauert überall

naar iem loeren

nach jdm schielen

op iem loeren

auf jdn lauern

op iem loeren

jdm auflauern

ijs·je <ijsje|s> [ɛiʃə] SOST nt

ijsje

Eis nt

twee ijsjes eten

zwei Eis essen

jas·je <jasje|s> [jɑʃə] SOST nt

1. jasje (kleine jas):

jasje

Jacke f

jasje

Jäckchen nt

2. jasje (colbert):

jasje

Jackett nt

jasje

Jacke f

iets in een nieuw jasje steken fig

etw neu aufmachen