olandese » tedesco

Traduzioni di „Augenleiden“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

Mostra l'elenco di tutti i risultati trovati

ge·lei·den: verbo
be·ge·lei·den: verbo
in·lei·den: verbo
af·lei·den: verbo
her·lei·den: verbo
ver·lei·den: verbo
weg·lei·den: verbo
om·lei·den: verbo
op·lei·den: verbo
mis·lei·den: verbo
rond·lei·den: verbo
voor·lei·den: verbo
in·lei·dend: aggettivo e avverbio
ar·bei·den: verbo
be·rei·den: verbo
uit·wei·den: verbo
af·schei·den: verbo
ge·schei·den: aggettivo e avverbio
uit·brei·den: verbo

Stai visualizzando i risultati dalla grafia simile: begeleiden , geleiden , wegleiden , verleiden , herleiden , afleiden , inleiden , uitbreiden , gescheiden , afscheiden , uitweiden , bereiden , arbeiden , inleidend , voorleiden , rondleiden , misleiden , opleiden e omleiden

ge·lei·den¹ <geleidde, h. geleid> [ɣəlɛidə(n)] VB vb trans

1. geleiden:

geleiden (leiden)

geleiden (leiden)

geleiden (vergezellen)

een blinde geleiden

einen Blinden führen

zij geleidde haar gast naar de deur

sie geleitete ihren Gast zur Tür

een meisje naar het altaar geleiden

eine Braut zum Altar führen

2. geleiden nat.:

warmte geleiden

be·ge·lei·den <begeleidde, h. begeleid> [bəɣəlɛidə(n)] VB vb trans

1. begeleiden (vergezellen) muz.:

geleiten form

iem naar zijn laatste rustplaats begeleiden

jdm das letzte Geleit geben

2. begeleiden (met raad en daad bijstaan):

3. begeleiden (samengaan met):

in·lei·den <leidde in, h. ingeleid> [ɪnlɛidə(n)] VB vb trans

1. inleiden (binnenleiden):

2. inleiden (introduceren):

een spreker bij het publiek inleiden

einen Redner dem Publikum vorstellen

3. inleiden (voorlopig behandelen):

een onderwerp inleiden

ein Thema einleiten

af·lei·den <leidde af, h. afgeleid> [ɑflɛidə(n)] VB vb trans

1. afleiden:

afleiden (wegleiden)

afleiden (aandacht)

de bliksem afleiden

den Blitz ableiten

het gesprek van iets afleiden

das Gespräch von etw ablenken

iem van de rechte weg afleiden fig

jdn vom rechten Weg abbringen

2. afleiden (ontspanning brengen; storen):

3. afleiden (de oorsprong verklaren):

4. afleiden:

afleiden (deduceren, concluderen)

afleiden (deduceren: formule, theorie, voorwaarde)

uit iets conclusies afleiden

aus etw Folgerungen ziehen

het algemene uit het bijzondere afleiden

vom Besonderen auf das Allgemeine schließen

de betekenis van een woord uit de context afleiden

die Bedeutung eines Wortes aus dem Kontext erschließen

her·lei·den <herleidde, h. herleid> [hɛrlɛidə(n)] VB vb trans

herleiden (vereenvoudigen)

herleiden (afleiden)

herleiden (omrekenen)

een breuk herleiden wisk.

einen Bruch verwandeln

iets tot iets herleiden

etw auf etw acc zurückführen

dollars tot euro's herleiden

Dollar in Euro umrechnen

ver·lei·den <verleidde, h. verleid> [vərlɛidə(n)] VB vb trans

1. verleiden (op de slechte weg leiden):

zich door beloften laten verleiden

sich durch Versprechungen verführen lassen

2. verleiden (verlokken):

zich tot een wandelingetje laten verleiden

sich zu einem Spaziergang verleiten lassen

3. verleiden (brengen tot geslachtsgemeenschap):

weg·lei·den <leidde weg, h. weggeleid> [wɛxlɛidə(n)] VB vb trans

de arrestant werd weggeleid

der Verhaftete wurde abgeführt

om·lei·den <leidde om, h. omgeleid> [ɔmlɛidə(n)] VB vb trans

het verkeer omleiden

den Verkehr umleiten

op·lei·den <leidde op, h. opgeleid> [ɔplɛidə(n)] VB vb trans

opleiden (voor een bepaald doel)

de nieuwe generatie wetenschappers opleiden

den wissenschaftlichen Nachwuchs heranbilden

iem voor iets opleiden

jdn zu [o. als] etw ausbilden

mis·lei·den <misleidde, h. misleid> [mɪslɛidə(n)] VB vb trans

zich door de schijn laten misleiden

sich vom Schein trügen lassen

misleidend (opzettelijk)

rond·lei·den <leidde rond, h. rondgeleid> [rɔntlɛidə(n)] VB vb trans

rondleiden (in een museum enz.)

iem de stad rondleiden

jdn in der Stadt herumführen

voor·lei·den <leidde voor, h. voorgeleid> [vorlɛɪdə(n)] VB vb trans

in·lei·dend [ɪnlɛɪdənt] AGG

een inleidende opmerking

eine Vorbemerkung

ar·bei·den <arbeidde, h. gearbeid> [ɑrbɛidə(n)] VB vb intr

be·rei·den <bereidde, h. bereid> [bərɛidə(n)] VB vb trans

1. bereiden:

bereiden (klaarmaken)

bereiden (eten)

iem een warme ontvangst bereiden fig

jdm einen warmen Empfang bereiten

2. bereiden:

bereiden (voor iets geschikt maken)

bereiden (voor iets geschikt maken)

bereiden (vooral ambacht(elijk))

bereiden (produceren)

uit·wei·den <weidde uit, h. uitgeweid> [œytwɛidə(n)] VB vb intr

(ausführlich) erörtern

breittreten pegg

over een onderwerp uitweiden

ein Thema (ausführlich) erörtern

af·schei·den <scheidde af, h. afgescheiden> [ɑfsxɛidə(n)] VB vb trans

1. afscheiden (verwijderen):

de schapen van de bokken afscheiden

die Schafe von den Böcken trennen

zich van de wereld afscheiden

sich von der Welt absondern

2. afscheiden (ruimte, oppervlakte):

het weiland was van de weg afgescheiden

die Wiese war vom Weg abgetrennt

3. afscheiden (hars, melk, speeksel enz. produceren):

ge·schei·den [ɣəsxɛidə(n)] AGG

1. gescheiden:

gescheiden (verwijderd van elkaar)

gescheiden (apart)

2. gescheiden (niet meer gehuwd):

uit·brei·den¹ <breidde zich uit, h. zich uitgebreid> [œydbrɛidə(n)] VB wk ww

uitbreiden (groeien)

uitbreiden (groeien)

uitbreiden (groeien)

uitbreiden (om zich heen grijpen)

sich ausbreiten

Cerca nel dizionario

olandese

Pagina in Deutsch | English | Español | Italiano | Polski