tedesco » olandese

Traduzioni di „afgesprongen“ nel dizionario tedesco » olandese

(Vai a olandese » tedesco)

Mostra l'elenco di tutti i risultati trovati

ge·ˈsprun·gen: verbo
ˈaus·ge·spro·chen: aggettivo e avverbio
ge·ˈspro·chen: verbo
ge·ˈspros·sen: verbo
ˈan·sprin·gen: verbo intransitivo
ˈab·sprin·gen: verbo intransitivo
ˈauf·sprin·gen: verbo intransitivo

Stai visualizzando i risultati dalla grafia simile: gesprungen , ausgesprochen , aufspringen , abspringen , anspringen , gesprossen e gesprochen

ge·ˈsprun·gen [gəˈʃprʊŋən] VB

gesprungen part perf von springen

Vedi anche: springen

ˈsprin·gen <sprang, gesprungen> [ˈʃprɪŋən] VB vb intr

1. springen:

auf die Beine [o. Füße] springen

die Angst sprang ihr aus den Augen

de angst was op haar gezicht te lezen

vor Freude in die Höhe springen

opspringen van vreugde

gesprungen kommen

komen aanspringen

jdn über die Klinge springen lassen MILIT

iem over de kling jagen

jdn über die Klinge springen lassen MILIT

iem (economisch [o. in zijn beroep] ) te gronde richten [o. ruïneren]

jdn über die Klinge springen lassen SPORT

een tegenspeler ongeoorloofd hinderen

der springende Punkt

het cruciale [o. kardinale] punt

der springende Punkt

der Ball springt über die Straße

de bal rolt over de straat

2. springen (bersten, zerspringen):

3. springen:

springen (eingerückt sein/werden)

(overal) inspringen

springen (einfallen, einstürzen)

4. springen (aufspringen):

5. springen region (rennen):

jdn springen lassen fig

iem voortdurend laten rennen

etw springen lassen colloq

(diep) in de buidel tasten

drei Euro springen lassen colloq

drie euro stukslaan [o. inzetten]

drei Euro springen lassen colloq

er drie euro tegenaan gooien

eine Flasche Wein springen lassen colloq

op een fles wijn trakteren

ˈaus·ge·spro·chen AGG (ausgeprägt)

ausgesprochen

ausgesprochen

ausgesprochen

ausgesprochen

ausgesprochen

ge·ˈspro·chen [gəˈʃprɔxn̩] VB

gesprochen part perf von sprechen¹, sprechen²

Vedi anche: sprechen , sprechen

ˈspre·chen² <spricht, sprach, gesprochen> [ˈʃprɛçn̩] VB vb intr (erzählen)

een lezing [o. voordracht] houden

alles spricht dagegen

er is heel veel op tegen

alles spricht dagegen

alle tekenen wijzen in de tegenovergestelde richting

es spricht Frau A.

mevrouw A. spreekt

es spricht Frau A.

het woord is aan mevrouw A.

das spricht für sich selbst

dat spreekt voor zich(zelf) [o. vanzelf]

das spricht für sich selbst

dat is vanzelfsprekend

für/gegen einen Vorschlag sprechen

zich voor/tegen een voorstel uitspreken

etw spricht für/gegen jdn

iets pleit [o. getuigt] voor/tegen iem

gut/schlecht über jdn/etw [o. von jdm/etw] sprechen

goeds/kwaad van iem/iets vertellen

die Tatsachen sprechen lassen

de feiten voor zichzelf laten spreken

laut/leise sprechen

hard/zachtjes praten

jdn einer Sache ledig sprechen

iem van iets vrijspreken

mit sich selbst sprechen

in zichzelf praten

jdm aus dem Herzen sprechen

naar iems hart spreken

sprechen Sie noch? (am Telefon)

bent u nog aan de lijn?

auf jdn/etw schlecht/nicht gut zu sprechen sein

slecht/niet goed over iem/iets te spreken zijn

wir sprechen uns noch

we zien elkaar nog wel

wir sprechen uns noch

we spreken elkaar wel nader

von etw/jdm sprechen

over iets/iem spreken [o. praten]

zu einem bestimmten Thema sprechen

over een bepaald onderwerp spreken

jdn zum Sprechen bringen

iem tot spreken brengen

jdn zum Sprechen bringen

iem aan de praat krijgen

met andere woorden

ˈspre·chen¹ <spricht, sprach, gesprochen> [ˈʃprɛçn̩] VB vb trans

1. sprechen (reden):

etw auf Tonband [o. Band] sprechen

iets op de band inspreken

das Ja sprechen

het ja(woord) spreken

die gleiche Sprache sprechen

op dezelfde golflengte zitten

2. sprechen (erklären):

ein Gebet sprechen

een gebed uitspreken

jdn heiligsprechen

iem heilig verklaren

Recht sprechen

den Segen sprechen

de zegen uitspreken [o. geven]

den Segen sprechen

den Segen sprechen

das Urteil sprechen (über jdn)

het vonnis uitspreken [o. wijzen] (over iem)

3. sprechen (vortragen):

das spricht Bände

dat spreekt boekdelen

ge·ˈspros·sen [gəˈʃprɔsn̩] VB

gesprossen part perf von sprießen

Vedi anche: sprießen

ˈsprie·ßen <spross, gesprossen> [ˈʃpriːsn̩] VB vb intr ricerc BOT

(ont)kiemen ook fig.

ˈan·sprin·gen¹ VB vb intr

1. anspringen (aufspringen):

2. anspringen (starten):

der Motor springt an

de motor slaat aan

3. anspringen colloq (eingehen, reagieren):

(nicht) auf ein Angebot anspringen

(niet) op een aanbod ingaan

ˈab·sprin·gen VB vb intr

1. abspringen (von etw hoch springen):

2. abspringen (hinunterspringen):

3. abspringen (abprallen):

der Ball springt von der Latte ab

de bal springt [o. stuit] van de lat af

4. abspringen colloq (sich zurückziehen):

niet meer meedoen

ˈauf·sprin·gen VB vb intr

1. aufspringen (hoch springen):

aufspringen

aufspringen

aufspringen

aufspringen

2. aufspringen (auf etw springen):

aufspringen

3. aufspringen (sich abrupt öffnen):

aufspringen

aufspringen

aufspringen

4. aufspringen (aufplatzen):

aufspringen

aufspringen

aufgesprungene Hände/Lippen

gesprongen handen/lippen

5. aufspringen (auftreffen, aufkommen):

aufspringen

(plotseling) opkomen [o. opsteken]

ein Wind springt auf

er steekt wind op

Cerca nel dizionario

tedesco

Pagina in Deutsch | English | Español | Italiano | Polski