Traduzioni di „geleren“ nel dizionario tedesco » olandese

(Vai a olandese » tedesco)

ge·ˈle·gen¹ [gəˈleːgn̩] AGG (passend, von Interesse)

gelegen

gelegen

gelegen

geschikt

gelegen

van pas

es ist mir viel an der Sache gelegen

er is mij veel aan die zaak gelegen

ge·ˈle·sen VB

gelesen part perf von lesen¹, lesen², lesen³

Vedi anche: lesen , lesen , lesen , lesen

ˈle·sen⁴ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VB vb rifl

1. lesen (lesbar sein):

lesen

lezen

lesen

te lezen zijn

dieses Buch liest sich leicht

dit boek leest prettig [o. is goed leesbaar] [o. is gemakkelijk te lezen]

2. lesen (durcharbeiten):

lesen

doorworstelen

lesen

doorlezen

ˈle·sen³ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VB vb intr (eine Vorlesung halten)

lesen

college geven

ˈle·sen² <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VB vb trans

1. lesen (Geschriebenes erfassen):

lesen

lezen

ich habe auch etw darüber gelesen

ik heb er ook iets over gelezen

2. lesen (laut vortragen):

lesen

(voor)lezen

laut lesen

hardop lezen

3. lesen fig (erkennen):

lesen

lezen

lesen

opmerken

lesen

opmaken

lesen

gewaarworden

das kann man in seinen Augen lesen

dat staat in zijn ogen te lezen

ˈle·sen¹ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] VB vb trans

1. lesen (auflesen, sammeln):

lesen

lezen

lesen

inzamelen

lesen

oogsten

lesen

plukken

Ähren lesen

aren lezen

Trauben lesen

druiven plukken [o. oogsten]

2. lesen (sortieren):

lesen

(uit)lezen

lesen

uitzoeken

Erbsen lesen

erwten lezen [o. uitzoeken]

3. lesen (säubern):

lesen

schoonmaken

Salat lesen

sla schoonmaken

ge·ˈlernt [gəˈlɛrnt] AGG

gelernt

geschoold

gelernt

gediplomeerd

ein gelernter Schneider

een geschoold [o. gediplomeerd] kleermaker

ˈgel·len [ˈgɛlən] VB vb intr

1. gellen (kreischen):

gellen

gillen

gellen

schel klinken

gellen

snerpen

2. gellen (klingen):

gellen

schallen

gellen

(weer)galmen

gellen

(weer)klinken

mir gellten die Ohren vom Lärm

mijn oren tuitten [o. suisden] van het lawaai

ˈgel·ten¹ <gilt, galt, gegolten> [ˈgɛltn̩] VB vb intr

1. gelten (gehalten werden):

gelten

gelden

gelten

geldig zijn

gelten

doorgaan

gelten

gehouden worden

als [o. für] dumm/schlau gelten

als dom/slim gelden

als [o. für] dumm/schlau gelten

voor dom/slim doorgaan [o. gehouden worden]

das gilt nicht!

dat telt [o. geldt] niet!

es gilt!

afgesproken!

etw gelten lassen

iets laten gelden

etw gelten lassen

iets ook goed vinden

andere gelten lassen

anderen in hun recht laten

nach geltender Meinung

volgens de heersende mening

2. gelten (etw bedeuten):

gelten

waard zijn

gelten

aangeslagen worden

deine Liebe gilt mir viel

jouw liefde betekent veel voor mij

sein Rat gilt nicht viel

zijn raad wordt niet hoog aangeslagen [o. is niet veel waard]

3. gelten (bestimmt sein für):

gelten

doelen [o. slaan] op

gelten

bedoeld zijn voor

gelten

gemunt zijn op

diese Bemerkung galt mir

deze opmerking sloeg [o. doelde] op mij

4. gelten ricerc (eine Vorliebe haben):

gelten

betreffen

gelten

gaan om

gelten

uitgaan naar

sein Interesse galt der Politik

zijn belangstelling gold de politiek [o. ging uit naar de politiek]

ge·ˈlo·gen [gəˈloːgn̩] VB

gelogen part perf von lügen

Vedi anche: lügen

ˈlü·gen <log, gelogen> [ˈlyːgn̩] VB vb intr

lügen

liegen

lügen

jokken

er lügt, dass sich die Balken biegen fig

hij liegt dat hij zwart [o. scheel] ziet

er lügt, dass sich die Balken biegen fig

hij liegt alsof het gedrukt staat

wer einmal lügt, dem glaubt man nicht, und wenn er auch die Wahrheit spricht prov

≈ een leugenaar wordt niet geloofd, al zweert hij bij zijn ziel en hoofd

ge·ˈla·den¹ [gəˈlaːdn̩] AGG

(auf jdn) geladen sein colloq

woedend [o. woest] (op iem) zijn

ge·ˈlo·ben¹ [gəˈloːbn̩] VB vb trans ricerc (feierlich versprechen)

geloben

plechtig beloven

das Gelobte Land

het Beloofde Land

ge·ˈgo·ren [gəˈgoːrən] VB

gegoren part perf von gären¹, gären²

Vedi anche: gären , gären

ˈgä·ren² <gor, gegoren> [ˈgɛːrən] VB vb trans (fermentieren)

gären

doen gisten

ˈgä·ren¹ <gor, gegoren> [ˈgɛːrən] VB vb intr

gären

gisten

gären

bruisen

gären (rumoren)

woelen

gären fig a.

broeien

der Aufruhr gor im Volk selten

het volk was in beroering (gekomen) [o. geraakte in gisting]

der Aufruhr gärte im Volk

het volk was in beroering (gekomen) [o. geraakte in gisting]

ge·ˈbä·ren <gebar, geboren> [gəˈbɛːrən] VB vb trans

gebären (zur Welt bringen)

ter wereld brengen

gebären (ein Kind zur Welt bringen)

baren

gebären (ein Kind zur Welt bringen)

bevallen (van)

gebären (ein Kind zur Welt bringen)

voortbrengen

sie hat ihm einen Jungen geboren ricerc

zij heeft hem een jongen geschonken [o. gebaard]

ge·ˈbo·ren¹ [gəˈboːrən] AGG

1. geboren:

geboren

geboren ook fig.

zum Lehrer geboren sein

voor leraar geboren zijn

locuzioni:

sie ist eine geborene Schmidt

haar meisjesnaam is Schmidt

Frau Müller geborene Schmidt

mevrouw Müller, met haar meisjesnaam Schmidt

ge·ˈhö·ren¹ [gəˈhøːrən] VB vb intr

1. gehören:

gehören (Teil sein von)

(be)horen

gehören (Teil sein von)

toebehoren

gehören (jds Eigentum sein)

zijn van

gehören (jds Eigentum sein)

toekomen

das gehört nicht hierher

dat hoort hier niet thuis

das gehört nicht in dieses Buch

dat hoort niet in dit boek (thuis)

das gehört mir!

dat is van mij!

zu etw gehören

bij [o. tot] iets (be)horen

zur Sache gehören

ter zake doen

zur alten Garde gehören fig (Mitglied sein)

bij de oude garde horen

zur ersten Garnitur gehören

bij de top horen

2. gehören (Voraussetzung, nötig sein):

gehören

nodig zijn

3. gehören (den richtigen Platz haben):

gehören region ted mer

verdienen

gehören region ted mer

moeten

gehören region ted mer

horen

er gehört eingesperrt!

hij hoort in de gevangenis!