olandese » tedesco

Traduzioni di „umherspringend“ nel dizionario olandese » tedesco

(Vai a tedesco » olandese)

Mostra l'elenco di tutti i risultati trovati

over·sprin·gen: verbo
ver·ˈsprin·gen: verbo
om·sprin·gen: verbo
uit·sprin·gen: verbo
open·sprin·gen: verbo
om·rin·gend: aggettivo e avverbio
hoog·drin·gend: aggettivo e avverbio
sprin·gen: verbo
op·sprin·gen: verbo
af·sprin·gen: verbo
in·sprin·gen: verbo
hoog·sprin·gen: nome
los·sprin·gen: verbo
ont·sprin·gen: verbo
schans·sprin·gen: nome
schoon·sprin·gen: nome
touw·tje·sprin·gen: verbo
drin·gend: aggettivo e avverbio
in·drin·gend: aggettivo e avverbio
han·den·wrin·gend: aggettivo e avverbio

Stai visualizzando i risultati dalla grafia simile: verspringen , overspringen , openspringen , uitspringen , omspringen , schoonspringen , schansspringen , ontspringen , losspringen , hoogspringen , inspringen , afspringen , opspringen , springen , hoogdringend , omringend , touwtjespringen , handenwringend , indringend e dringend

over·sprin·gen¹ <sprong over, h. overgesprongen> [ovərsprɪŋə(n)] VB vb trans (overslaan)

overspringen

een klas overspringen

eine Klasse überspringen

ver·ˈsprin·gen¹ <versprong, i. versprongen> [vərsprɪŋə(n)] VB vb intr

1. verspringen (springend van plaats veranderen):

verspringen

een regel verspringen

eine Zeile überspringen

2. verspringen (op een andere dag vallen):

verspringen

auf einen anderen Tag fallen

om·sprin·gen <sprong om, h./i. omgesprongen> [ɔmsprɪŋə(n)] VB vb intr

omspringen (omgaan)

omspringen pegg (personen)

slordig met andermans boeken omspringen

schlampig mit anderer Leute Büchern umgehen

uit·sprin·gen <sprong uit, i. uitgesprongen> [œytsprɪŋə(n)] VB vb intr

1. uitspringen (vooruitsteken):

uitspringen

2. uitspringen (opvallen):

uitspringen

zij is er bij de selectie uitgesprongen

sie ist bei der Auswahl positiv aufgefallen

open·sprin·gen <sprong open, i. opengesprongen> [opə(n)sprɪŋə(n)] VB vb intr

openspringen

openspringen (wond, naad)

openspringen (slot)

de lippen zijn opengesprongen

die Lippen sind aufgesprungen

om·rin·gend [ɔmrɪŋənt] AGG

hoog·drin·gend [hoɣdrɪŋənt] AGG fiamm

hoogdringend

(sehr) dringend

hoogdringend

von großer Dringlichkeit

hoogdringend (minder vaak)

hoogdringend (niet uit te stellen)

sprin·gen <sprong, h./i. gesprongen> [sprɪŋə(n)] VB vb intr

1. springen (zich in de lucht verheffen):

ergens bovenop springen fig

sich auf etw acc stürzen

ergens bovenop springen (zeer negatief vooral)

über etw acc herfallen

je kunt hoog of laag springen … fig

und wenn du dich auf den Kopf stellst …

ergens in springen

in etw acc hineinspringen

ergens in springen fig

in etw acc einsteigen

in een rijdende trein springen

auf einen fahrenden Zug springen

naar buiten springen

op de fiets springen

sich aufs Fahrrad schwingen

2. springen (het lichaam ruksgewijze opheffen):

staan te springen om weg te komen fig

er brannte darauf, endlich wegzukommen

zitten te springen om iets fig

etw dringend brauchen

zitten te springen op zijn stoel fig

auf seinem Stuhl hin- und herrutschen

3. springen (zaken, zich met een ruk verplaatsen):

in het slot springen

dat springt in het oog fig

das sticht ins Auge

vonken springen in het rond

Funken sprühen umher

de wijzer springt op de tien

der Zeiger rückt auf zehn

er is een knoop van mijn vest gesprongen

mir ist ein Knopf von der Weste abgerissen

4. springen (kaatsen):

5. springen (vloeistoffen):

de tranen sprongen hem in de ogen

die Tränen traten ihm in die Augen

het bloed sprong uit de wond

das Blut spritzte aus der Wunde

6. springen (uiteengedreven worden, barsten):

een brug in de lucht laten springen

eine Brücke in die Luft sprengen

op springen staan (boos zijn)

fast explodieren

op springen staan (haast hebben)

sehr in Eile sein

op springen staan (onderhandelingen, huwelijk, regering)

auf der Kippe stehen

een snaar is gesprongen

eine Saite ist gerissen

7. springen (scheuren krijgen):

mijn lippen zijn gesprongen

meine Lippen sind aufgesprungen

8. springen (uitsteken):

eruit springen fig

eruit springen fig

9. springen (bankroet gaan):

zusammenbrechen

platzen colloq

de bank laten springen

die Bank sprengen

de zaak staat op springen

das Geschäft steht kurz vor dem Zusammenbruch

op·sprin·gen <sprong op, i. opgesprongen> [ɔpsprɪŋə(n)] VB vb intr

opspringen (van schrik)

auffahren form

de hond sprong tegen zijn baas op

der Hund sprang an seinem Herrchen hoch

van zijn stoel opspringen

aus seinem Stuhl hochschnellen

van zijn stoel opspringen

von seinem Stuhl auffahren

af·sprin·gen <sprong af, i. afgesprongen> [ɑfsprɪŋə(n)] VB vb intr

1. afspringen (naar beneden springen):

herunterspringen

hinunterspringen

de ruiter sprong af

der Reiter sprang ab

2. afspringen (wegspringen):

van de boot afspringen

vom Boot abspringen

3. afspringen (toespringen op):

de honden sprongen op het hert af

die Hunde sprangen auf den Hirsch los

4. afspringen (plotseling loslaten):

het vernis springt af

der Firnis springt ab

5. afspringen (afgebroken worden):

sich zerschlagen

de onderhandelingen zijn afgesprongen

die Verhandlungen sind gescheitert

in·sprin·gen <sprong in, i. ingesprongen> [ɪnsprɪŋə(n)] VB vb intr

1. inspringen (invallen):

voor een collega inspringen

für einen Kollegen einspringen

2. inspringen (boekwezen):

eingerückt sein

een regel laten inspringen

eine Zeile einrücken

3. inspringen (met een sprong inkomen):

de tuin inspringen

in den Garten springen

4. inspringen (inhaken op):

sich einstellen auf +acc

sich ausrichten auf +acc

inspringen op de laatste ontwikkelingen

sich auf die letzten Entwicklungen einstellen

hoog·sprin·gen [hoxsprɪŋə(n)] SOST nt geen pl

hoogspringen

het hoogspringen

los·sprin·gen <sprong los, i. losgesprongen> [lɔsprɪŋə(n)] VB vb intr

losspringen

losspringen

op iem losspringen

auf jdn losspringen

ont·sprin·gen <ontsprong, i. ontsprongen> [ɔntsprɪŋə(n)] VB vb intr

1. ontspringen (zijn oorsprong hebben):

ontspringen

ontspringen

er is een roos ontsprongen

es ist ein Ros entsprungen

2. ontspringen (ontsnappen aan):

ontspringen

ontspringen

ontspringen

de dans ontspringen

mit knapper Not davonkommen

schans·sprin·gen [sxɑnsprɪŋə(n)] SOST nt geen pl

schansspringen

schoon·sprin·gen [sxonsprɪŋə(n)] SOST nt geen pl

schoonspringen

Kunstspringen nt

touw·tje·sprin·gen [tɑucəsprɪŋə(n)] VB alleen inf.

touwtjespringen

touwtjespringen

drin·gend <dringende, dringender, dringendst> [drɪŋənt] AGG (urgent; met aandrang)

de meest dringende dingen

das Dringendste

dringende redenen

zwingende Gründe pl

ik moet u dringend spreken

ich muss Sie dringend sprechen

in·drin·gend <indringende, indringender, indringendst> [ɪndrɪŋənt] AGG

1. indringend:

indringend (doordringend)

indringend (diepgaand)

tief schürfend

2. indringend (opdringerig):

han·den·wrin·gend [hɑndə(n)vrɪŋənt] AGG

handenwringend

Cerca nel dizionario

olandese

Pagina in Deutsch | English | Español | Italiano | Polski