Traduzioni di „bützen“ nel dizionario tedesco » olandese

ˈnut·zen¹

nutzen [ˈnʏ͜tsn̩] VB vb intr (von Nutzen sein):

nutzen

nuttig zijn (voor)

nutzen

helpen

nutzen

baten

wem soll das nutzen?

wie is daarmee geholpen?

wozu nutzt das alles?

waartoe dient dat allemaal?

ˈNut·zen <Nutzens> [ˈnʊ͜tsn̩] SOST m kein pl

Nutzen

nut nt

Nutzen

voordeel nt

Nutzen

winst

Nutzen

opbrengst

von etw dat (irgendeinen) Nutzen haben

van iets nut [o. voordeel] hebben

etw mit Nutzen verkaufen

iets met winst verkopen

von (großem) Nutzen sein

(zeer) van nut [o. voordeel] zijn

von (großem) Nutzen sein

nuttig zijn

aus etw dat (einen [o. seinen]) Nutzen ziehen

met iets zijn voordeel doen

ˈput·zen [ˈpʊ͜tsn̩] VB vb trans

1. putzen (polieren):

putzen

(blinkend) poetsen

den Teller blank putzen colloq fig

zijn bord schoon leegeten

2. putzen (säubern):

putzen

poetsen

putzen

schoonmaken

putzen

reinigen

die Katze putzt sich

de kat wast zich

sich dat die Nase putzen

zijn neus snuiten

sich dat die Zähne putzen

zijn tanden poetsen

3. putzen (Gemüse vorbereiten):

putzen

schoonmaken

putzen

panklaar maken

4. putzen (wischen):

putzen

snuiten

5. putzen (schmücken):

putzen

(be)pleisteren

putzen

berapen

putzen

stukadoren

ˈstut·zen¹ [ˈʃtʊ͜tsn̩] VB vb intr

1. stutzen (staunen):

stutzen

(verrast [o. verbaasd] [o. raar] ) opkijken

stutzen

versteld staan

2. stutzen (misstrauisch werden):

stutzen

achterdochtig worden

3. stutzen (stocken, stehen bleiben):

stutzen

(even) stoppen

stutzen

stokken

stutzen

blijven staan

4. stutzen (kurz erschrecken):

stutzen

(even) schrikken

5. stutzen region (Pferd):

stutzen

schrikken

ˈät·zen² [ˈɛ͜tsn̩] VB vb trans

1. ätzen (mit einem ätzenden Mittel reinigen):

ätzen

schoonbijten

ätzen

schoonbranden

eine Wunde ätzen

een wond schoonbijten

2. ätzen CHIM:

ätzen

bijten

ein Loch in eine Platte ätzen

een gat in een plaat bijten

3. ätzen:

ätzen ARTE, MED

etsen

ein Bild auf/in eine Platte ätzen

een beeld op/in een plaat etsen

ˈsit·zen <saß, gesessen> [ˈzɪ͜tsn̩] VB vb intr

1. sitzen:

sitzen

zitten

zu einem Bild als Modell sitzen

voor een schilderij poseren

am längeren Hebel sitzen

aan het langste eind trekken

an der Quelle sitzen

aan de bron zitten

an [o. bei ] [o. über ] einer Arbeit sitzen

met een werk(stuk) bezig zijn

auf dem hohen Ross sitzen

arrogant zijn

auf dem hohen Ross sitzen

zich heel wat verbeelden

(wie) auf glühenden Kohlen sitzen

op hete kolen zitten

bei Tisch(e) sitzen

aan tafel zitten

bei Tisch(e) sitzen

eten

beim Essen/Kaffee sitzen

aan het eten zijn/aan de koffie zitten

der Verdacht wird auf ihm sitzen bleiben

de verdenking zal op hem blijven rusten

Hans ist sitzen geblieben colloq

Hans is blijven zitten [o. doubleert]

Hans ist sitzen geblieben colloq

Hans zit over belg.

er hat Frau und Kinder sitzen gelassen colloq selten

hij heeft vrouw en kinderen in de steek gelaten [o. verlaten]

hinter [o. über ] den Büchern sitzen

boven zijn boeken zitten

einen Schüler sitzen lassen colloq

een scholier laten blijven zitten [o. doubleren]

er hat das Mädchen sitzen lassen colloq

hij heeft het meisje laten zitten

er hat Frau und Kinder sitzen lassen colloq

hij heeft vrouw en kinderen in de steek gelaten [o. verlaten]

einem Maler sitzen

voor een schilder zitten [o. poseren]

hier sitzt es sich gut

hier zit je lekker [o. goed]

2. sitzen (wohnen):

sitzen

zitten

sitzen

verblijven

sitzen

wonen

3. sitzen (von Sachen):

sitzen

zitten

sitzen

zich bevinden

sitzen

bevestigd [o. geplaatst] zijn

einen sitzen haben colloq

aangeschoten zijn

das Geld saß ihm locker

hij gaf zijn geld gemakkelijk uit

4. sitzen (auswendig kennen):

sitzen

van buiten kennen

sitzen

feilloos uitvoeren

jeder Handgriff soll sitzen

elke handgreep moet feilloos uitgevoerd worden

die Lektion sitzt

die les ken ik

5. sitzen (treffen):

sitzen

raak zijn

das saß! colloq

dat was raak!

der Hieb/Schuss hat gesessen

die klap/dat schot was raak

6. sitzen CH:

sitzen

gaan zitten

ˈBat·zen <Batzens, Batzen> [ˈba͜tsn̩] SOST m

1. Batzen (große Menge):

Batzen

hoop

Batzen

bom

2. Batzen (Klumpen):

Batzen

klomp

Batzen

kluit

3. Batzen CH (Zehnrappenstück):

Batzen

geldstuk

4. Batzen STOR (4 Kreuzer):

Batzen

geldstuk

ˈfet·zen¹ [ˈfɛ͜tsn̩] VB vb intr giovan colloq fig

fetzen

vliegen

fetzen

racen

das fetzt (rein)!

dat is te gek!

ˈFet·zen <Fetzens, Fetzen> [ˈfɛ͜tsn̩] SOST m

1. Fetzen (Stück):

Fetzen

lap

Fetzen

(stuk) vod nt

Fetzen

stuk nt

arbeiten, dass die Fetzen (nur so) fliegen colloq

werken dat er de stukken afvliegen

in Fetzen gekleidet gehen

in lompen gekleed gaan

2. Fetzen fig (Ausschnitt) meist pl:

Fetzen

flard

Fetzen

(brok)stuk

Fetzen eines Gesprächs

flarden van een gesprek

3. Fetzen colloq pegg (billiges Kleid):

Fetzen

vod nt

ˈhet·zen¹ [hɛ͜tsn̩] VB vb intr

1. hetzen (eilen):

hetzen

jachten

hetzen

erg gehaast zijn

hetzen

jakkeren

2. hetzen pegg (Hass schüren):

hetzen

stoken

hetzen

ophitsend [o. opruiend] bezig zijn

gegen jdn hetzen

tegen iem een lastercampagne voeren

ˈkot·zen [ˈkɔ͜tsn̩] VB vb intr volg

kotzen

kotsen

das (große) Kotzen bekommen [o. kriegen ]

er kotsmisselijk van worden

es ist zum Kotzen volg fig

het is om van te spugen [o. om er kotsmisselijk van te worden] [o. om over zijn nek te gaan]

ˈmot·zen [ˈmɔ͜tsn̩] VB vb intr colloq

motzen

mopperen

motzen

kankeren

über jdn motzen

op iem kankeren

über jdn motzen

over iem mopperen

ˈpet·zen [ˈpɛ͜tsn̩] VB vb trans SCUOLA

petzen pegg

klikken

petzen pegg

verklikken

ˈrit·zen¹ [ˈrɪ͜tsn̩] VB vb trans

1. ritzen (einkerben):

ritzen

(in)krassen

ritzen

(in)snijden

ritzen

graveren

2. ritzen (kratzen):

ritzen

schrammen

ritzen

(open)schaven

das ritzt nur die Haut fig

dat deert niet

ˈrot·zen [ˈrɔ͜tsn̩] VB vb intr volg

rotzen

snotteren

rotzen

z'n neus snuiten

ˈset·zen¹ [ˈzɛ͜tsn̩] VB vb intr

1. setzen (wetten):

setzen

inzetten

setzen

gokken

setzen

wedden

setzen

zetten

aufs falsche Pferd setzen fig

op het verkeerde paard wedden

hoch setzen

hoog [o. veel] inzetten

2. setzen (springen):

setzen

springen

über einen Graben/Zaun setzen

over een sloot/schutting springen

3. setzen (überschiffen):

setzen

oversteken

die Römer setzten über den Rhein

de Romeinen staken de Rijn over

setzen!

(gaan) zitten!

ˈstüt·zen¹ [ˈʃtʏ͜tsn̩] VB vb trans

stützen (aufstützen)

steunen ook fig.

stützen (untermauern)

stutten

stützen (untermauern)

ondersteunen

stützen (untermauern)

schragen

stützen fig a. (Halt geben)

bijstaan

ˈBut·ter <Butter> [ˈbʊtɐ] SOST f kein pl

Butter

boter

Butter

roomboter

jdm die Butter auf dem Brot nicht gönnen

iem het licht in de ogen niet gunnen

alles (ist) in (bester) Butter!

alles voor de bakker!

alles (ist) in (bester) Butter!

alles (is) in orde [o. voor mekaar] !

jdm fällt die Butter vom Brot

iem staat perplex [o. is onthutst] [o. is overdonderd]

ich lasse mir die Butter nicht vom Brot nehmen

ik laat me de kaas niet van het brood eten

weich wie Butter

(zo) zacht [o. mals] als boter

weich wie Butter fig

weekhartig

weich wie Butter fig

met een klein hartje

schmelzen wie Butter an der Sonne

verdwijnen als sneeuw voor de zon