olandese » tedesco

ge·wei <gewei|en> [ɣəwɛi] SOST nt

ge·wis [ɣəwɪs] AGG

2. gewis (vaststaand):

ge·welf <ge|welven> [ɣəwɛlf] SOST nt

ge·west <gewest|en> [ɣəwɛst] SOST nt

1. gewest (landstreek, oord):

Gegend f
Region f

2. gewest (bestuurseenheid):

Kreis m

3. gewest (gedeelte van een land, provincie):

4. gewest (afdeling van een vereniging, departement):

Bezirk m

ge·ween [ɣəwen] SOST nt geen pl

ge·wenst [ɣəwɛnst] AGG

2. gewenst (waarnaar verlangd wordt, is):

ge·weest VB

geweest volt. deelw. van zijn², zijn³, zijn⁴

Vedi anche: zijn , zijn , zijn , zijn , zijn , zijn

zijn6 [zɛin] VB

zijn 1., 2., 3. pers pl pres van zijn², zijn³, zijn⁴

zijn1 [zɛin] SOST nt geen pl

Sein nt

ge·we·mel [ɣəweməl] SOST nt geen pl

ge·we·ten2 VB

geweten volt. deelw. van weten³

Vedi anche: weten , weten

we·ten3 <wist, h. geweten> [wetə(n)] VB vb trans

1. weten (kennis hebben van; beseffen):

weet je wel [o. je weet wel ]
je zou eens moeten weten … [o. als je eens wist …]
voor zover ik weet form
weet ik veel! colloq

2. weten (neiging hebben) + van:

3. weten (erin slagen):

weten form

ge·we·zen1 [ɣəwezə(n)] AGG

ge·was <gewas|sen> [ɣəwɑs] SOST nt

3. gewas (al wat er groeit aan planten):

ge·wijd [ɣəwɛit] AGG

3. gewijd (met de liturgie in verband staand):

4. gewijd (een wijding ontvangen hebbend):

ge·wild1 VB

gewild volt. deelw. van willen¹, willen²

Vedi anche: willen , willen


Pagina in Deutsch | English | Español | Italiano | Polski