Traduzioni di „geteld“ nel dizionario tedesco » olandese

(Vai a olandese » tedesco)

ˈgel·tend [ˈgɛltn̩t] AGG

etw geltend machen

iets doen gelden

etw geltend machen

iets kenbaar maken

ˈSeh·feld SOST nt

Sehfeld

gezichtsfeld

Sehfeld

gezichtskring

Ge·ˈstell <Gestell(e)s, Gestelle> [gəˈʃtɛl] SOST nt

1. Gestell:

Gestell (Untergestell)

onderstel nt

Gestell (Untergestell)

voetstuk nt

Gestell (Bock)

schraag

Gestell (Bock)

statief nt

2. Gestell (Rahmen):

Gestell

frame nt

Gestell

lijst

Gestell

raam nt

Gestell

buizenstelsel

3. Gestell (Bretterregal):

Gestell

rek nt

Gestell

stellage

4. Gestell (Fahrgestellt):

Gestell

chassis nt

5. Gestell (Brillengestell):

Gestell

montuur nt

6. Gestell (dünner Mensch):

ein dünnes [o. dürres ] [o. langes ]Gestell colloq

een bonenstaak

ge·ˈtan [gəˈtaːn] VB

getan part perf von tun¹, tun², tun³, tun⁴

Vedi anche: tun , tun , tun , tun

tun⁴ <tat, getan> [tuːn] VB vb vb aus

1. tun region:

tun

aan 't … zijn

die Mutter tut kochen colloq

de moeder is aan 't koken

2. tun region als Hilfsverb zur Umschreibung des Konjunktiv:

wenn er das wissen tät(e)

als hij dat zou weten

tun³ <tat, getan> [tuːn] VB vb rifl

1. tun (passieren):

tun

gebeuren

tun

aan de hand [o. gang] zijn

es tut sich einiges im Lande

er is een en ander losgekomen [o. in beweging gekomen] in het land

2. tun (sich benehmen):

tun

doen

sich wichtig tun

gewichtig doen

tun² <tat, getan> [tuːn] VB vb intr (antun, unternehmen)

tun

doen

gesagt, getan

zo gezegd, zo gedaan

ich habe zu tun (Dinge erledigen)

ik heb het druk

immer zu tun haben

steeds bezig [o. in de weer] (moeten) zijn

sie hat noch in der Küche zu tun

ze moet nog wat doen in de keuken

er hatte dort geschäftlich zu tun

hij was daar voor zaken

tu doch nicht so!

stel je niet zo aan!

sie tut nur so

zij doet maar alsof

tun¹ <tat, getan> [tuːn] VB vb trans (machen)

tun

doen

viel an jdm tun colloq

veel voor iem doen

was tut das schon? colloq

wat geeft dat nou?

tu(')s doch!

doe het dan!

es tun eufem colloq (ook coïteren)

het doen

es tun eufem colloq (ook coïteren)

genoeg zijn

es tun eufem colloq (ook coïteren)

(ook al) goed zijn

es tun eufem colloq (ook coïteren)

het (uit)houden [o. meegaan]

jdm Gutes tun

goed doen voor iem

keinen Handschlag tun

geen klap [o. snars] uitvoeren

es tat einen furchtbaren Knall

er viel [o. kwam] een ontzettend harde knal [o. klap]

sonst kriegst du es mit mir zu tun! colloq

anders krijg je met mij te maken!

er will sehen, was sich tun lässt

hij zal [o. wil] weleens kijken wat er aan te doen is

damit ist es nicht getan

daarmee is de zaak nog niet rond [o. afgewerkt]

es mit dem Herzen zu tun haben colloq

het aan het hart hebben

es mit der Angst zu tun kriegen colloq

(plots) bang worden

es mit der Angst zu tun kriegen colloq

(plots) in paniek geraken

nichts mit etw/jdm zu tun haben wollen

niets met iets/iem te maken willen hebben

das tut nichts

dat doet er niet toe

einen Schrei/Seufzer tun

een kreet/zucht slaken

ich werde den Teufel tun!

dat doe ik om de dooie dood niet!

ich werde den Teufel tun!

ik peins er niet over!

ein Übriges tun

meer dan het nodige doen

ein Übriges tun

iets extra's doen

es ist um ihn getan ricerc

het is met hem afgelopen [o. gedaan]

es ist um ihn getan ricerc

het is met hem gebeurd

so, das wäre getan!

zo, dat was dat!

so, das wäre getan!

zo, dat is gebeurd!

was tun?

wat te doen?

was tut(')s? colloq

wat zou het?

ohne dass ich etw dazu getan hätte

zonder dat ik er iets voor [o. aan] gedaan had

die Kinder zur Oma tun colloq

de kinderen naar oma brengen

ge·ˈtreu [gəˈtr͜ɔy ] AGG

1. getreu (treu):

getreu

(ge)trouw

2. getreu +dat ricerc (gemäß):

getreu

overeenkomstig

getreu

volgens

getreu

trouw (aan)

Geld <Geldes, Gelder> [gɛlt] SOST nt

1. Geld:

Geld

geld nt

Geld

fonds nt

da liegt das Geld auf der Straße

daar ligt het geld voor het oprapen

wenn es ums Geld geht, hört die Freundschaft auf

met vrienden is het slecht zaken doen

jdm Geld aus der Tasche locken [o. ziehen]

iem geld uit de zak kloppen

für billiges Geld colloq

goedkoop

für billiges Geld colloq

voor weinig geld

sein Geld bis auf den letzten Heller [o. Pfennig] [o. Cent] ausgeben

zijn geld tot op de laatste cent uitgeven

nicht für Geld und gute Worte

voor geen geld (ter wereld)

etw für teures Geld erwerben [o. kaufen]

iets voor veel geld kopen

sein ganzes Geld

al zijn geld

das große Geld machen [o. verdienen] colloq

grof geld verdienen

das große Geld machen [o. verdienen] colloq

verdacht [o. besmet] geld

sein Geld zum Fenster hinauswerfen

met zijn geld smijten

im Geld schwimmen

bulken van het geld

das läuft ins Geld

dat loopt in de papieren

leichtes Geld

gemakkelijk verdiend geld

jdm Geld leihen

iem geld lenen

viel Geld machen colloq

veel geld verdienen [o. maken]

öffentliche Gelder

overheidsgeld(en)

öffentliche Gelder

gemeenschapsgelden

das Geld saß ihm locker

hij gaf zijn geld gemakkelijk uit

Geld schafft alles colloq

geld vermag alles

Geld wie Heu haben

geld als water hebben

etw zu Gelde machen

iets te gelde maken

2. Geld FIN:

Geld

geldkoers

Geld

biedkoers

Geld

bieden

Geld regiert die Welt prov

geld regeert de wereld

Geld stinkt nicht prov

geld stinkt niet

kein Geld, keine Ware prov

geen geld, geen zwitsers!

viel Geld, viel Sorgen prov

veel geld, veel zorgen

Geld allein macht nicht glücklich prov

geld alleen maakt niet gelukkig

Geld kommt zu Geld prov

geld zoekt geld

Geld kommt zu Geld prov

het water loopt altijd naar de zee

Geld öffnet alle Türen prov

geld doet alle deuren open

ˈUm·feld SOST nt

1. Umfeld:

Umfeld PSIC, SOCIOL

milieu nt

2. Umfeld selten:

Umfeld

omgeving

Ge·ˈduld <Geduld> [gəˈdʊlt] SOST f kein pl

Geduld

geduld nt

sich in Geduld fassen

geduld oefenen

sich in Geduld üben

geduld oefenen

nur Geduld!

geduld maar!

jetzt ist aber meine Geduld am Ende!

nu is mijn geduld op [o. ten einde] [o. itgeput] !

das brachte mich um die letzte Geduld

dat deed mij mijn geduld verliezen

mit Geduld und Spucke fängt man eine [o. manche] Mucke prov

geduld overwint alles

ge·ˈtre·ten VB

getreten part perf von treten¹, treten²

Vedi anche: treten , treten

ˈtre·ten² <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VB vb trans

1. treten (mit dem Fuß stoßen):

treten

trappen

treten

schoppen

treten

een trap geven

die Bremse/Pedale treten

op de rem/pedalen trappen

jdn gegen das Schienbein treten

iem tegen de schenen schoppen

jdn gegen das Schienbein treten fig a.

iem tegen het zere been trappen [o. schoppen]

etw mit Füßen treten fig

iets met voeten treden

Pflaster treten colloq

straatslijpen

Pflaster treten colloq

rondslenteren

sich dat den Schmutz von den Schuhen treten

het vuil van zijn schoenen trappen

Wasser treten

watertrappen

Wasser treten

pootjebaden

2. treten (männlicher Vogel):

treten

treden

treten

bespringen

3. treten SPORT (mit dem Fuß schießen):

treten

nemen

treten

schieten

einen Elfmeter treten

een penalty [o. strafschop] nemen

4. treten fig (hinterher sein):

treten

aan zitten achter

treten

achter de vodden zitten

treten

(aan)porren

ˈtre·ten¹ <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] VB vb intr

1. treten:

treten (einen Schritt machen)

stappen

treten (hervorkommen)

treden

ans Fenster treten

aan het raam komen

ans Fenster treten

naar het raam lopen

auf den Balkon treten

op het balkon komen

auf den Balkon treten

het balkon betreden

auf die Bühne treten

het toneel opgaan [o. opkomen]

auf der Stelle treten

de pas markeren

aus dem Haus/der Tür treten

het huis/de deur uitkomen

durch die Tür treten

door [o. via] de deur (naar binnen [o. buiten] ) komen

hinter die Wolken treten fig

achter de wolken verdwijnen

hinter eine Säule treten

achter een pilaar gaan staan

in den Streik treten

in staking gaan

in Liquidation treten

zijn zaak opheffen [o. liquideren]

in den Ruhestand treten

met pensioen gaan

in sein 40. Jahr treten

zijn 40e (jaar) ingaan

in Verhandlungen treten

in onderhandeling treden

in die Schranken treten fig

in het krijt [o. strijdperk] treden

ins Zimmer treten

de kamer binnenkomen [o. betreden]

ins [o. unters ] Gewehr treten MILIT

met het geweer aantreden

nach hinten treten

(een paar passen) achteruitgaan

(bitte,) treten Sie näher!

komt u maar!

er trat neben mich

hij kwam naast me staan

über die Ufer treten fig

buiten de oevers treden

er trat vor den Spiegel/die Tür

hij ging voor de spiegel/deur staan

er trat zu mir

hij kwam naar me toe

zwischen die Streitenden treten

tussen de strijdende [o. ruziënde] partijen in gaan staan

es darf nichts zwischen dich und mich treten fig

er mag niets tussen jou en mij in komen

2. treten (mit dem Fuß betätigen):

treten

trappen

treten

treden

auf die Bremse treten

op de rem trappen

jdm auf den Schlips treten

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten a. fig

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten fig

iem tot spoed aanzetten

gegen die Tür treten

tegen de deur schoppen [o. trappen]

kräftig in die Pedale treten

flink trappen

kräftig in die Pedale treten

(flink) op de pedalen gaan staan

kräftig in die Pedale treten

er flink tegenaan gaan

nach oben buckeln, nach unten treten colloq pegg fig

naar boven likken, naar onderen trappen

3. treten (eintreten):

treten

toetreden

treten

lid worden

in einen Verein treten

tot een vereniging toetreden

in einen Verein treten

lid worden van een vereniging

ˈgel·ten¹ <gilt, galt, gegolten> [ˈgɛltn̩] VB vb intr

1. gelten (gehalten werden):

gelten

gelden

gelten

geldig zijn

gelten

doorgaan

gelten

gehouden worden

als [o. für] dumm/schlau gelten

als dom/slim gelden

als [o. für] dumm/schlau gelten

voor dom/slim doorgaan [o. gehouden worden]

das gilt nicht!

dat telt [o. geldt] niet!

es gilt!

afgesproken!

etw gelten lassen

iets laten gelden

etw gelten lassen

iets ook goed vinden

andere gelten lassen

anderen in hun recht laten

nach geltender Meinung

volgens de heersende mening

2. gelten (etw bedeuten):

gelten

waard zijn

gelten

aangeslagen worden

deine Liebe gilt mir viel

jouw liefde betekent veel voor mij

sein Rat gilt nicht viel

zijn raad wordt niet hoog aangeslagen [o. is niet veel waard]

3. gelten (bestimmt sein für):

gelten

doelen [o. slaan] op

gelten

bedoeld zijn voor

gelten

gemunt zijn op

diese Bemerkung galt mir

deze opmerking sloeg [o. doelde] op mij

4. gelten ricerc (eine Vorliebe haben):

gelten

betreffen

gelten

gaan om

gelten

uitgaan naar

sein Interesse galt der Politik

zijn belangstelling gold de politiek [o. ging uit naar de politiek]

Ge·ˈtrei·de <Getreides, Getreide> [gəˈtr͜aidə] SOST nt

Getreide

graan nt

Getreide

koren nt